
Een oorlogsverklaring?
Sinds begin dit jaar heeft Nederland een nieuwe Dichter des Vaderlands: Tsead Bruinja. Uit het profiel van de in Friesland geboren Amsterdammer op de website dichterdesvaderlands.nl is op te maken dat de poëzie volgens hem een soort ‘publieke ruimte’ is; ‘De publieke ruimte is een ontmoetingsplaats van uiteenlopende, uitgesproken meningen’, meent Bruinja: ‘Dat mogen mijn gedichten ook zijn.’ Het eerste gedicht waarmee hij zich presenteerde als Dichter des Vaderlands is inderdaad een uitgesproken tekst, waarin veel verschillende stemmen op elkaar botsen. Op Neerlandistiek.nl typeerde Marc van Oostendorp ‘voor volk en moederland’ zelfs als een ‘oorlogsverklaring’. Wie het gedicht op zichzelf leest, en dan specifiek de strofe waarin wordt gesuggereerd dat het ‘zelfbeeld’ van ‘nederland’ dat van een ‘misogyne homofobe racist’ is, zou de tekst inderdaad zo kunnen lezen. Maar als je nagaat wélke stemmen er precies doorklinken in Bruinja’s Vaderlandse debuut, wordt al snel duidelijk dat ‘voor volk en moederland’ iets heel anders is dan een oorlogsverklaring – het is een nieuw volkslied. Een volkslied dat wordt gezongen met een ‘dubbele tong’, weliswaar, maar toch.
Voor volk en vaderland
In zijn boek Anthem Quality: National Songs (2015) onderzoekt Christopher Kelen de specifieke kwaliteiten van teksten die als nationale hymne (‘volkslied’) gelden. Kelen typeert het volkslied als de tekst bij uitstek die nationale gevoelens opwekt en collectief uitdrukt. Hij merkt verder op dat de uitdrukking van die gevoelens met insluiting en uitsluiting gepaard gaat: sommige mensen worden in de tekst wél tot het nationale collectief gerekend, andere niet. Belangrijk is ook dat ‘anthem quality’ veronderstelt dat de mensen die tot dat collectief behoren, zich daar goed bij voelen: ze voelen zich één met de nationale gemeenschap en ze zijn trots op de geschiedenis ervan.
In ‘volk en moederland’ is die ‘anthem quality’ ook terug te vinden. Zo is er een groep stemmen te beluisteren die uitdrukking geeft aan trots op het collectief en aan een verlangen om daar onderdeel van te zijn. Het beeld van het verhoopte huwelijk tussen de ‘ik’ en ‘nederland’ aan het slot is al veelzeggend: de gemeenschap van het huwelijk, zo weten we uit studies als Masculinities and the Nation in the Modern World (2015), is een traditioneel beeld (en veelgebruikte praktijk) voor de reproductie en bestendiging van de eigen etnische of nationale gemeenschap. Trots op het eigen volk en de eigen taal wordt verder opgeroepen met de regel ‘je bent mijn brea bûter en griene tsiis’, die refereert aan het bekende Friese gezegde ‘bûter, brea en griene tsiis, wa’t dat net sizze kin is gjin oprjochte Fries’ (‘boter, brood, groene kaas, wie dat niet zeggen kan is geen oprechte Fries’). Het verhaal gaat dat de Friese vrijheidsstrijder Grutte Pier zijn gevangenen die regels liet opzeggen om vast te stellen of hij met ‘echte’ Friezen te maken had of niet. Wie het rijmpje niet kon opzeggen, werd onmiddellijk gedood: in- en uitsluiting was hier dus zelfs een zaak van leven en dood. Trots op het eigen volk en de behoefte om dat vrij te houden van ‘vreemde smetten’ (om het volkslied van Tollens aan te halen) klinken ook door in de titel van het gedicht: dat is een variatie op ‘voor volk en vaderland’, een leus die voor velen onlosmakelijk verbonden is met de NSB, Anton Mussert en diens droom van een Groot Nederland.
Maar waar je bij ‘brea bûter en griene tsiis’ nog kunt spreken van relatief onschuldig chauvinisme, marcheert met deze Mussert-referentie het extreem-nationalisme het gedicht binnen – en de herschrijving van de NSB-leus tot ‘voor volk en moederland’ maakt duidelijk dat de dichter juist iets anders wil dan die bedenkelijke vorm van vaderlandsliefde. Die kritische houding tegenover volk en vaderland wordt onderstreept door een tweede groep stemmen, die spottender en negatiever van toon is. De Nederlandse mentaliteit wordt gekwalificeerd als vastgeroest (‘[je heupen] zitten op slot’) en hypocriet (‘manden van beschaving / waar we samen doorheen kunnen vallen’): het is een land van schuldbergen, mestvaalten, en bordelen – van vrouwenhaat, homofobie en racisme. Door zulke regels krijgt het gedicht inderdaad iets weg van een oorlogsverklaring, alsof de dichter wil zeggen: weg met Nederland en zijn verschrikkelijke geschiedenis!
Ginsberg en Vinkenoog
De haat-liefdeverhouding die wordt uitgedrukt in ‘voor volk en moederland’ krijgt meer reliëf als je ook de literaire stemmen uit het gedicht in kaart brengt. In een interview heeft Bruinja verteld dat hij zich bij het schrijven heeft laten inspireren door ‘America’ van Allen Ginsberg. Deze Amerikaanse beat poet spreekt in zijn gedicht tot Amerika en drukt daarbij ook tegenstrijdige gevoelens uit. Dit zijn de beginregels:
America I’ve given you all and now I’m nothing.
America two dollars and twentyseven cents January 17, 1956.
I can’t stand my own mind.
America when will we end the human war?
Go fuck yourself with your atom bomb.
I don’t feel good don’t bother me.
Vele regels lang blijft de toon van het gedicht verwijtend en afwijzend. Maar aan het slot volgt dan toch een onverwachte loyaliteitsverklaring:
It’s true I don’t want to join the Army or turn lathes in precision parts factories, I’m nearsighted and psychopathic anyway.
America I’m putting my queer shoulder to the wheel.
Het is alsof Ginsberg wil zeggen (aldus Kelen [2014]): ‘Als pacifistische, anti-kapitalistische, brildragende, met mentale stoornissen worstelende homoseksueel voel ik me uitgesloten van de Amerikaanse natie; en toch ben ik óók onderdeel van het Amerikaanse volk en heb ik een stem in die gemeenschap’. ‘America’ laat zich dus lezen als een anti-nationalistisch volkslied: de gevoelens van de ‘ik’ tegenover de natie zijn sterk tegenstrijdig – afkeer en betrokkenheid wisselen elkaar af – maar hij verklaart zich wel degelijk fundamenteel verbonden met het Amerikaanse collectief.
Zulke gemengde gevoelens worden ook verwoord door een volgende literaire stem die Bruinja’s gedicht oproept – de stem van dichter Simon Vinkenoog. Zijn gedicht ‘Ode aan Nederland’, in 1966 door de dichter voorgedragen in Carré tijdens de beroemde Nacht van de Poëzie, is net zo dubbelzinnig. Het gedicht is één lange, felle aanklacht tegen allerlei sociale en politieke misstanden, die door de ‘ik’ op het conto van Nederland worden geschreven:
Nederland, waarom laat je je regeren door angstige kleuters?
Nederland, waar zijn je helden van vroeger gebleven?
Nederland, heb je werkelijk je ziel aan de duivel verpacht?
Draait dan werkelijk alles om het geld?
[…]
Nederland, waarom maak je geen einde aan de woningnood?
Nederland, waarom laat je je regeren door een schandaal?
Nederland, wanneer wordt je jeugd wakker
om te zeggen: dit nemen we niet langer,
dit hoeven we niet te nemen,
hier willen we een eind aan maken!
Maar Vinkenoog eindigt, net als Ginsberg, onverwacht met de uitgesproken wens om toch weer deel te worden van het nationale collectief:
Nederland – tegen wie praat ik eigenlijk?
Nederland, weet je wel wie ik ben?
Nederland, wie ben je, waar?
Nederland, ik houd zo van je.
Vinkenoogs gedicht is kritisch, maar wel degelijk een ‘Ode’ aan Nederland: zijn kritiek komt niet voort uit wat tegenwoordig ‘oikofobie’ heet, maar geeft uitdrukking aan grote betrokkenheid bij het Nederlandse volk en van een diepgevoelde liefde voor het vaderland.
Net als de gedichten van zijn voorgangers neemt Bruinja’s tekst een wending aan het slot: op alle spot en kritiek volgt in de laatste regels een verklaring van loyaliteit (‘ik wil nooit je ex zijn’) en van liefdevolle hoop om onderdeel te zijn van de nationale gemeenschap (‘misschien word ik ooit je bruid’). Nederland mag dan wel soms het gezicht hebben van een ‘misogyne homofobe racist’, het land blijft Bruinja’s grote liefde. Met deze tekst plaatst Bruinja zich dus duidelijk in de lijn van Ginsberg en Vinkenoog: ook hij brengt een anti-nationalistische ode aan het vaderland. Vandaar dat we ‘voor volk en moederland’ kunnen lezen als een volkslied ‘met dubbele tong’, zoals de eerste regel al vermeldt: Bruinja verwerpt zijn vaderland en verklaart tegelijkertijd eeuwige trouw aan Nederland. Dat Bruinja’s ‘dubbele tong’, ten slotte, óók suggereert dat het gedicht deels uit dronkenmanspraat bestaat, is overigens geen reden om zijn woorden minder serieus te nemen; integendeel zelfs, indachtig het spreekwoord in vino veritas.
Ruimte maken
Maar hoe oprecht is Bruinja’s verklaring van eeuwige trouw als hij in hetzelfde gedicht al schrijft: ‘ik ga je een grote dienst bewijzen door te slapen met een ander’? Hier wordt duidelijk dat voor deze dichter vaderlandsliefde niet neerkomt op het uitsluiten van de ander en het cultiveren van de eigen taal en gemeenschap, maar juist op constante vernieuwing en omarming van alles wat anders en vreemd is. Bruinja verklaart zich een hartstochtelijke ‘vreemdganger’, die lak heeft aan tradities en begrenzingen: het vaderland wordt op de ‘operatietafel’ omgebouwd tot een moederland, Leeuwarden is de nieuwe hoofdstad, en Nederland wordt opgeroepen om ‘bruggen’ over de middellandse zee aan te leggen. Niet alleen de grenzen van het land, ook de grenzen van de taal gooit Bruinja open: hij dicht in het Nederlands, Fries, Engels – ook op die manier spreekt hij met ‘dubbele tong’. Het huwelijk dat Bruinja voor ogen staat, is gebaat bij vrije liefde.
‘Het mes erin’, roept de dichter daadkrachtig. Maar waarin precies? Het verstikkende huwelijkscontract? In de grote fallische ‘paddenstoel’ van het bezitterige vaderland? Of in de Nederlandse taal en samenleving? Voor dat laatste lijkt veel te zeggen, want het is tekenend dat de nieuwe Dichter des Vaderlands in zijn eerste gedicht schrijft: ‘we gaan ruimte maken’. Met andere woorden: Bruinja wil de taal en de publieke ruimte openbreken en zo een ontmoetingsplaats te creëren voor ongehoorde stemmen en mogelijk nieuwe geliefden. Bij een nieuw volkslied hoort een nieuwe taal en een zich vernieuwend volk. Om dat te bereiken, zet hij zelfs het mes in zijn eigen gedicht: het grote witte gat middenin het gedicht, tussen de woorden ‘het mes erin’ en ‘we gaan ruimte maken’, markeert de plek waar de dichter letterlijk ruimte heeft gemaakt. In de stilte van die lege plek klinkt de stem van de nog onbekende ander het allerluidst.
Bronnen
Ginsberg, Allen. Collected Poems 1947-1997. London: Penguin, 2013.
Kelen, Christopher (Kit). Anthem Quality: National Songs, a Theoretical Survey. Bristol: Intellekt Books, 2014.
Vinkenoog, Simon. Vinkenoog verzameld. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2008.
Wendt, Simon en Dominguez Andersen, Pablo, red. Masculinities and the Nation in the Modern World: Between Hegemony and Marginalization. Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2015.
Afbeelding:
Detail omslag Allen Ginsberg, Urlo & kaddish (ed. L. Fontana). Milano: Il Saggiatore Tascabili, 2013.

Gaston Franssen is universitair docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam.