Literaturvergessenheit – die heideggervariatie dringt zich op na lezing van Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd (2017) van Madelon de Keizer. De term is gemunt door Aukje van Rooden in haar essay Literatuur, autonomie en engagement (2016), dat dit jaar verscheen in een Engelse editie. In het spoor van vooral Maurice Blanchot werkt Van Rooden een fundamentele kritiek uit op onze omgang met literatuur. Beschouwen we ‘literatuur’ doorgaans als ontisch fenomeen in deze wereld, functionerend binnen een waardensysteem van goederen, arbeid en personen, Van Rooden pleit ervoor literatuur te (blijven) beschouwen als iets van de ontologische categorie: een kwestie van zijn, iets dat er niet gewoon is, met geen kalme secundaire meta-taal te vatten, want primairder dan de kennis en taal waarmee we ons bestaan ordenen. Literatuur stelt de wereld die we kennen opnieuw voor, anders, meer nog: als andere van alle werelden die toch werkelijker is dan de onze.

Ondanks het tijdsverschil zou dichter Albert Verwey Van Rooden wel begrepen hebben. Hij zag literatuur, i.c. poëzie, i.c. verbeelding als de hoogste gooi naar de nooit te vatten Vorm, die enkel vorm krijgt om altijd weer hervormd te worden, want niet te fixeren is. Ze gaat aan ons vooraf en is te groot voor onze handen. Zijn omvangrijkste bundel uit 1915, de crux van zijn oeuvre, heette niet voor niets Het zichtbaar geheim – een blanchotiaanse paradox. Evenmin voor niets publiceerde hij vier bundels later De Maker (1924), waarvan de titel niet doorverwijst naar God of terug naar de dichter zelf, maar insisteert op de bron van het zijn: ‘De onstoffelijke wereld is. Haar naam? / Droom, God, Verbeelding, maar zij is het Leven, / De ware waarheid van de werkelijkheid.’ (Verwey 1938b: 797). De geboren optimist Verwey bezat het contradictoire vermogen telkens opnieuw te formuleren wat in wezen op hetzelfde neerkomt: ‘De vreugd dat ik geschapen ben / Is de ader van mijn kracht.’ (Verwey 1938a: 262).

 

Vergeet Tachtig

In zijn goddelijke Poëzie, alias Het Leven, erkent Verwey als dichter dat hij van deze Maker een maaksel is dat zich, wil hij rechtgeaard mee kunnen maken, rekenschap moet geven van zijn gemaakt-zijn. Dat kun je religieus noemen, in elk geval keert het zich tegen de maakbaarheidsidealen van een nieuwe mens, die in het technologisch kapitalisme van nu niet minder floreren dan in het fascisme en stalinisme vanaf de jaren 1920. Paradoxaal is dan weer dat Verwey van die bescheiden anti-maakbaren de Dichter het hoogst heeft zitten. Net als van zijn Amerikaanse tijdgenoot Wallace Stevens kun je zeggen dat de poëzie bij hem ontologisch superieur omdat zij zich voortdurend verhoudt tot dat ongewisse zijn, dat vormt, ontvormt en omvormt. ‘De wereld zelf is onze noodzakelijke verbeelding,’ dicht Verwey in de opvolger van De Maker getiteld De legende van de ruimte (1926) – wat mij betreft zijn beste boek. Dialectiek van vorm & vormeloosheid vormt het krachtenspel van zijn rijpe oeuvre. Zijn tekort als dichter (wat mij betreft) is zijn gebrek aan respect voor de creatieve dimensie van het ont-vormende hierbij, dat hij doorgaans te angstig op afstand hield. Pas waar hij de vorm zelf van zijn poëzie openstelt voor het vormeloze – en dat doet hij, zij het met tegenzin, telkens weer – ontstaat een verrassend vrije Verwey, die maar weinig meer te maken heeft met de textbook (post-)Tachtiger. Als hedendaagse lezer moest ik door heel wat Verwey heen om Verwey voor mijn ogen te kunnen zien leven.

 

Uit vergetelheid

Ook al was hij een ongekend standwerker in de letteren, van literatuurvergetelheid is Verwey niet te betichten: elke dag in Villa Nova keerde hij weer tot de poëzie. Zijn recente biograaf vertelt echter een ander verhaal. Ogenschijnlijk haalt dit boek de hele Verwey uit de vergetelheid van bibliotheek en archief. Precieus drapeert De Keizer zijn wat beschimmelde werk en leven op het gazonnetje om te drogen, opdat we er open en bloot naar kunnen kijken. De Keizer moedigt deze open blik nadrukkelijk aan. Ze citeert veel, visueel opvallend in een andere kleur: Verweys poëzie staat in blauwe in plaats van zwarte inkt. Toppunt van visueel genot is een heuse centerfold (De Keizer, 368-369): een stukje uit Verweys classic ‘Nacht in het Alhambra’ (1894), verspreid over de hele pagina (recto), geflankeerd (verso) door de Duitse vertaling van niemand minder dan Stefan George.

Maar om nou te zeggen: Wow?

Eromheen lezen we een boek over een dichter die voortdurend functioneert als dichter: in de wereld, tussen bent- en soortgenoten, maar steeds meer solo, als instituut van zichzelf en zijn metier. Imposant is dit leven zeker, maar de stortvloed van werelds literaire bedrijvigheid doet de literatuur als ontologische categorie juist voortdurend vergeten. De Keizers werkwijze is compatibel met het recente Elementair deeltje Literatuur, dat haar nadrukkelijk ontisch aanvliegt: wie noemt wanneer wat en hoe literatuur? Wetenschappelijk deugdelijk, doet het evenwel vergeten waar het literair schrijven primair om te doen is: schepping van andere werelden, van de andere van deze wereld. Moet je daarvoor toch niet een tikje religieus, idealistisch of tenminste geestelijk geïnteresseerd zijn, en zo ja – is dat erg?

 

Vergeetachtigheid

Verwey is als dichter niet verleidelijk of genietbaar, eerder leerrijk en voedzaam. Zware kost. Zijn oeuvre is een onding waarin je makkelijk verloren loopt, en waar je liever omheen loopt. Zijn syntaxis is verwrongen en nèt naast de doorsnee zinsnee, waardoor het voortduren opletten is. Literatuur die een wonder van het zijn belooft, een bron van leven – ze komt je niet aanwaaien. En je komt er ook niet met hard werken. Verwey is een maker, geen bevlogen schepper – maar het is altijd op die momenten dat hij zijn stugge arbeidsethos even laat lopen dat het vormeloze niettemin zijn poëzie openbreekt. Wat er dan binnenkomt, laat zich (bij mij) voelen als Poëzie. Verwey bezit haar niet: zijn werk roert – en ontroert – zijns ondanks.

Te vrezen valt dat Verwey als Dichter te hoog gegrepen is geweest voor De Keizer – of dat ze haar best niet heeft willen doen – of dat poëzie haar niet interesseert. Hoe bekwaam ze ook zijn werk als dichter-letterkundige heeft beschreven – en voor dat nuttig werk mogen we haar best dankbaar zijn – zijn brieven, zijn proza, ja, maar ze heeft zich in hem verslikt als schepper van gedichten, hunkeraar naar Poëzie. Dit miskleunen is goed toegedekt in Als een meeuw op de golven, maar toen ik het eenmaal zag zag ik het overal – als een zichtbaar geheim. De bewijsplaatsen ervan zijn omnipresent – ins Blaue herum. Het gaat mis precies in de citaten van Verweys poëzie zelf, want wat blijkt: het merendeel ervan is niet goed. De biograaf heeft fout geciteerd, niet nagekeken, niet laten nakijken, en haar uitgever evenmin. Niemand in dit prestigieuze productieproces heeft het idee gehad De Keizers werk naast Verweys Oorspronkelijk dichtwerk te leggen. Wie dat toch doet, moet erkennen dat deze biografie de poëzie te grabbel gooit. De mooie blauwe inkt blijkt optisch bedrog.

 

The center will not fold

Op z’n gênantst is dat af te zien aan wat ik het pronkstuk noemde van deze biografie: de centerfold. Paginanummers zijn geschrapt, kennelijk om het esthetisch hart van het boek als het hoogtepunt van Verweys dichtersroem te laten shinen. Canoniek is Verweys poëzie allerminst (noem mij één bekende Verweyregel), gelezen evenmin, dus de keuze voor Nederlands-Duits etaleert zijn beroemdheid als netwerker over de Europese grenzen (vooral de oostgrens). Allicht om het esthetisch fundamentalisme à la George te pleasen is deze bladspiegel gevrijwaard van zwarte inkt – de blauwe poëzie deint op het paginawit. Maar wie goed kijkt, ziet iets door de bladspiegel steken. Aan het eind van beide fragmenten bungelt boven het laatste leesteken een voetnoot. Op deze poésie pure plant zo toch de wetenschap haar vlag, als een kers op de hartige taart:

 

Doch door de deur waar tegen
’t duister,
Bij vijver en bij taxishaag,
Accaciaas wieglen, rijst
gefluister –
Een droeve groet, een vreemde
vraag –27

 

De cijfertjes zijn hier niet de enige faux pas. Wie de knullig geplaatste voetnoot induikt en de tekst vergelijkt met het orgineel, herkent het gedicht niet terug. Klinkt de overschrijffout ‘krinkelend’ in plaats van ‘kronkelend’ (eerder in het citaat) nog als een onbedoeld saluut aan de door Verwey gewaardeerde Gezelle – de verkreukeling van broodtekst is pijnlijker. De Keizers kolomstructuur kneep het gedicht fijn, vermorzelt de strofes en heeft de vorm in feite verminkt. In het Oorspronkelijk dichtwerk ziet de slotstrofe er namelijk zo uit (Verwey 1938a: 272):

 

Doch door de deur waar tegen ’t duister,
Bij vijver en bij taxishaag,
Accaciaas wieglen, rijst gefluister ―
Een droeve groet, een vreemde vraag ―

 

Uitgeverij Prometheus heeft de neo-classicist Verwey à contrecoeur herdrukt als verslibrist, vormelozer dan hij ooit wilde zijn. Want als hij zich levenslang érgens tegen verzet heeft, dan tegen het chaotische vrije vers dat zijn antipode Herman Gorter na Mei ontwikkelde om de invloed van Verwey te verruilen voor die van diens tegenspeler binnen Tachtig: Lodewijk van Deyssel.

 

Poëziepluk

Legitimeert De Keizers herhaalde benadrukking geen neerlandica te zijn haar slordigheid met poëzie? Is haar tekstuele koudwatervrees de reden van haar presentatie van poëzie als beeldende kunst – blauwe taal omlijst door wit en zwart? Bij eerste lezing was ik van haar visueel blauw gecharmeerd – ik zag het als respect: kleine vijvers of waterplassen waarin de lezer zelf interpreterend mag rondspetteren. Maar kijk je onder het tekstoppervlak, dan zie je troebele gronden onder deze keuze.

De biografie van A naar Z nog eens nalopend op geciteerde poëzie, viel me pas op hoe ver dit boek afstaat van de bloemlezing die De Keizer in de verantwoording nog zegt te hopen mogen samenstellen. Gedichten staan er zelden in hun geheel in en zijn altijd ontdaan van hun titel. Sonnetten blijven vaak intact, maar langere gedichten – waarin de geboren sonnettist Verwey eveneens grossierde – noopten De Keizer tot het inkortingsteken ‘[…]’. Los van het feit dat dit ontsiert, hanteert De Keizer het incorrect. Haar ‘[…]’ staat steevast in blauw (alsof het bij de tekst hoort), soms wel op dezelfde versregel, soms niet – inconsequent, storend, contra-esthetisch, als happen uit een schilderij. Valt daar nog overheen te kijken, verontrustender is dat behalve met leestekens ook met letters is geknoeid.

 

Poëzieverminktheid

Een tekstkritische gang langs alle citaten leert dat De Keizer Verweys poëzie in groten getale verkeerd citeert. Ruim de helft (57/100) van de gedichten(passages) die ze aanhaalt bevat één of andere fout – in alle soorten en maten. Ik licht hier de kraste uit. Gênant is meteen haar eerste: een sextet van Verwey voor schilder Jan Veth (De Keizer, 56). In de lopende tekst tikt De Keizer de slotregel als volgt over:

 

[…]
Met vlak voor ’t schort ’n paar paarse bloemetjes.

 

Lijkt dat een prima regel, waar ‘paar’ op klank ‘paarse’ heeft uitgelokt, de pagina ernaast (57) toont een foto van het handschrift. Dat geeft als slotregel duidelijk te lezen:

 

Met vlak voor ’t schort ’n hand paarsche bloemetjes.

 

Minder mooi misschien, maar wel logischer en vooral: filologischer.

Transcribeerfouten zijn vergeeflijk, maar hooguit in scripties en op minieme schaal – niet in prestigieuze projecten van academische allure. Voor de goede verstaander: De Keizers ‘paarse’ (i.p.v. ‘paarsche’) is hier geen tikfout, want ze citeert steeds het Oorspronkelijk dichtwerk (1938, 2 delen), die als postume verzamelaar Verweys hele oeuvre herspelde volgens Marchant. Die beslissing was kwestieus – tegenwoordig zouden we de laatste geautoriseerde druk aanhouden, dus de bundels die Verwey zelf nog heeft nagezien – maar verdedigbaar. Inconsequent echter herspelt De Keizer wel Verweys gebundeld werk, maar niet zijn poëzie uit brieven en uit tijdschriften. Daardoor dicht Verwey in dit boek nu eens in de spelling van De Vries & Te Winkel, dan weer in Marchant. Opnieuw verstoort dat de indruk van de zo evenwichtig geconcipieerde stijl van Verwey (die overigens werd geboren als Verweij).

 

Stijlinbreuk

De Keizers insecure omgang met Verweys dichtwerk beperkt zich niet tot vormgeving en transcriptie. Her en der veranderde De Keizer het origineel opzetttelijk, soms erkend in een noot. Daarmee zet ze een voetje op het kronkelend pad van de poëziehertaling, maar opnieuw niet consequent. Onbewust laat ze zien zich Verweys taal een tandje conventioneler te wensen. In een gedicht uit Aarde (1896) verandert ze ‘revieren’ in ‘rivieren’ (De Keizer, 327), hoewel het Oorspronkelijk dichtwerk toont dat Verwey zich wel vaker voor de klank een stom e’tje veroorlooft, terwijl ze een reële betekenismogelijkheid om zeep helpt. Zijn geprezen gedicht ‘De Bekoring’ uit Het Levensfeest (1912) denkt ze eveneens onterecht een handje te helpen (658):

 

                                     […] huivrend voor
Dat mooglijke uur dat ik mijn blik,
Gelijk een lieflijke zonsondergang, zal sluiten
En u alleen laat in uw grauwen nacht.

 

Bij Verwey staat er (Verwey 1938a, 618):

 

                                     […] huiverend voor
Die mooglijke uur dat ik mijn blik, gelijk
Een lieflijke zonsondergang, zal sluiten
En u alleen laat in uw grauwen nacht.

 

De Keizer zag een inconsequentie (‘Die mooglijke uur dat’) en trok die recht. Ook hier echter geeft het Oorspronkelijk dichtwerk vergelijkbare vindplaatsen, die idiomatisch opzet aantonen bij Verwey (‘nu de uur / Pan’s uur gelijk wordt’, Verwey 1938a, 409). Geeft De Keizer deze plastisch-chirugische ingreep nog toe in de eindnoot, dat geldt niet voor haar verplaatsing van ‘gelijk’ naar de volgende regel. Ordentelijk, want nu valt het regeleinde samen met het leesteken komma. Regeleinde, nieuw zinsdeel: het typeert de prozaïsche opgeruimdheid vanwaaruit De Keizer denkt. Deze moet wel botsen op het hortende, bonkige, maar nooit slordige dichtwerk van Verwey.

 

Ontleestekens

Hoegenaamd heeft De Keizer geen oog voor het karakteristiek van poëzie: het spel met het paginawit. Het inspringen van versregels, zeker in vroege sonnetten een geliefd vormgevingsaspect van Verwey, maakt ze niet zelden ongedaan (De Keizer, 121-123). Soms schrapt ze hele witregels tussen strofes (254). Onteder is ook haar onvermogen een lief vers aan Kitty van Vloten weer te geven. Het opdrachtgedicht uit ‘De Dingen’ (de reeks waarin Verwey dé poëzie van het vormeloze nadoet – Gorters Verzen 1890 – maar faalt en geheel in portefeuille houdt) luidt origineel (Verwey 1983: 144):

 

Ik wil wat jij bent: ’t sterke, ’t blank-en-goude
’t Gezonde, eén-mooi, ’t liever-dood-dan-niet-mooi…
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Jij bént het mooi: ik heb je; ik heb je lief.

 

De stippellijn is natuurlijk betekenisvol – als leesteken van onuitsprekelijke liefde. In hoofdstuk 3 kort De Keizer hem niettemin onromantisch af (De Keizer, 209):

 

Ik wil wat jij bent: ’t sterke, ’t blank-en-goude
’t Gezonde, eén-mooi, ’t liever-dood-dan-niet-mooi …  […]
Jij bént het mooi: ik heb je; ik heb je lief,

 

Dat blauwe […] berokkent visueel een schade die niet vergoed wordt door de summiere besparing van welgeteld 1 regel. Dik honderd pagina’s gaat het beter maar weer niet goed (321):

 

Ik wil wat jij bent: ’t sterke, ’t blank-en-goude
’t Gezonde, eén-mooi, ’t liever-dood-dan-niet-mooi…

Jij bént het mooi: ik heb je; ik heb je lief.

 

Drie stippeltjes is een beletselteken, geen visualisatie van de onuitsprekelijkheidstopos. Deze basale elementen van de poëtische schrijftaal (hoofdletters, interpunctie, spelling) zijn in poeticis niet minder belangrijk dan de grootste woorden (Poëzie, Dichterschap). Van een cultuurbiograaf bij een literair uitgever zou je dat inzicht toch willen mogen verwachten.

De Keizers slordigheid is laakbaar omdat ze Verweys eigenzinnige schriftuur zonder visie of kennis lijkt te willen corrigeren. In Verweys specifieke ritmiek en stijlwijze is vaak ingegrepen zonder verantwoording, waardoor hij anders gaat klinken én ogen. Ja zijn dictie is soms onmogelijk (‘geduldgen’, ‘Erinring’, ‘eeuwge’) maar steevast opzéttelijk onmogelijk – onooglijk met een reden. Eraan sleutelen (‘geduldigen’ (75); ‘Erinnring’ (194); ‘eeuwige’, (320)) staat gelijk aan de hoekige timmermansziel van zijn poëzie verschlimmbessern. Menen dat het schrijf- of drukfouten zijn geweest, miskent wat dichters doen: duwen tegen de nooit onwrikbare standaardtaal en spellingswijze.

 

Lege poef

Te bar (en daarmee reden tot deze klacht) werd het me toen ik zag dat verkeerd overtypen Verweys poëzie tot nonsens verminkt. Op minstens vijf plaatsen is zijn gebikte maar altijd ontwarbare taal onbegrijpelijk geworden (De Keizer, 60, 148, 165-167, 262, 374). Hoeveel moeite je vaak ook moet doen voor Verweys syntaxis – kloppen doet ze altijd. Daarmee juist toont hij zich dichter: taalmaker.

De Keizers verhaspellust culmineert in een gedicht dat ik citeer in mijn zo waarderend mogelijke recensie van De Keizers boek als biografie. Daar reproduceer ik opzettelijk de versie uit haar boek (p. 527), die dus eigenlijk in blauw had moeten staan. Of beter: in rood. In de versie uit het Oorspronkelijk dichtwerk (Verwey 1938b, 706-707) die nu volgt heb ik hier de corrupte plekken gerubriceerd:

 

Een middelmatig mens, niet edel, niet beminlijk,
Stug, nuchter, maar oprecht en daardoor onverwinlijk.

Geen dichter dan door vlijt, vaalk lelijk, hortend, stroef,
Maar altijd vol van zin, geen hollte en lege poef.

Verheven – als een huis. Ik meen: een burgerwoning,
Niet als paleis vanof kerk ofvan priester, vorst of koning.

Diep mystisch inzicht faalt. Brandende liefde ontbreekt;
’t Heldhaftig offer ook, hoe schoon hij ervan spreekt.

Want spreken doet hij schoon – hij doet het haast virtuozelijk.
Dat klopt niet! – Open lof klonke ook parbleu te onnozelijk –

Hij doet het somtijds schoon en somtijds niet. Ik meen:
Hij is in niets zo goed, zo groot, zo schoon als – ik alleen.

 

Verwey publiceerde dit gedicht niet – helaas. Schrijven deed hij het in reactie op Frederik van Eedens door rancune ingegeven bespreking van Het zichtbaar geheim in De Groene Amsterdammer van 1916. Als zelfkritiek door de ogen van Van Eeden, is het een kritisch, complex gedicht. De aanhalingstekens zetten de lezer aan de ijdelheid van Van Eeden te doorzien en daarmee de grootmoedigheid in te zien van Verwey, die, in een soort kritisch driebanden via de poëzie, Van Eedens kritiek terugkaatst in zijn gezicht.

De vraag is of De Keizer dit heeft herkend. Zeker is dat ze haar lezers de mogelijkheid daartoe ontneemt. Door de aanhalingtekens te schrappen, miskent De Keizer het fictionele citaatkarakter ervan. Allicht dacht zij (of haar corrector): citeren = géén aanhalingstekens > dus schrappen. Maar met die ingreep muteert ze Verweys spot van Van Eedens rancuneuze visie op Verwey tot een directe tegenaanval van Verwey op Van Eeden! De Keizers onbegrip maakt de cruciale omkering van dit gedicht weer ongedaan, en transporteert Van Eedens pathologische jaloezie naar de lankmoedige Verwey.

Deze afbreuk van de subtiliteit van Verweys dichtwerk wordt nog groter door een grove verschrijving (r. 3: vaal i.p.v. vaak), de deletie van een woord (r. 12, ‘in’) en een inversie (r. 6 ‘of’ en ‘van’) waardoor ritme, betekenis én logica ontsporen. Verweys onmiskenbare vernuft transformeert zo tot dulle, blode wartaal.

Summum hiervan is de overschrijffout uit regel 4: ‘holle’ in plaats van ‘holte en lege poef’. Hier is het vergrijp zèlf vol betekenis. Verweys ‘holte’ is immers synoniem voor het substantief ‘poef’: leegte dus, poeha, gebabbel, humbug – gebakken lucht. De verschrijving ‘holle’ maakt het tot synoniem van het adjectief bij ‘poef’. Daardoor metamorfoseert ‘poef’ tot luxe voetensteun (of zitzak). Hoe ironisch! Verweys geestelijk pro domo dat – als alle poëzie – altijd al risico liep dood te slaan op wie er niets mee heeft of wil hebben (zoals Van Eeden) muteert onder de handen van De Keizer in een concreet huiselijk onding.

Poef.

Zijn keurige biograaf brengt bij gebrek aan precisie Verweys idealistische werkkamerpoëzie met hang naar het Leven terug tot onnut luxemeubel in de chique living. Bestaat er een scherper Beeld van poëzievergetelheid?

 

 

 

PS: Een wakkere collegalezer leidde het gedeformeerde centerfold-fragment uit ‘Nacht in het Alhambra’ terug op de DBNL. Wie daar per tablet of bescheiden pc-scherm Verweys klassieker opent, ziet krek de versie terug uit Als een meeuw op de golven. Biograferen in digitale tijden — of hoe producenten van nieuwe boeken d’oude laten liggen.

 


Literatuur
Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven. Albert Verwey en zijn tijd. Prometheus, Amsterdam 2017.
Albert Verwey, Oorspronkelijk dichtwerk (2 delen). Em. Querido & C.A. Mees, Amsterdam/Santpoort 1938.
Albert Verwey, Dichtspel. Oorspronkelijke en vertaalde gedichten. Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door dr. Mea Nijland-Verwey. De Arbeiderspers, Amsterdam 1983.

 

Afbeelding
Detail ‘Portret van Albert Verwey Rijksmuseum SK-C-1680’ [schilderij door Jan Veth, 1885], Rijksmuseum Amsterdam/RKDimages via Wikimedia.

Johan Sonnenschein is lector Nederlands aan de Université de Liège. Hij doet onderzoek naar ‘het nieuwe’ in de Nederlandstalige poëzie van Johannes Kinker tot heden en publiceerde in 2014 bij Huis Clos Een glorieus ding. ‘Een dag in ’t jaar’ van Herman Gorter.