Op 17 november 1988 ontving Piet Beertema, een systeembeheerder bij het Centrum Wiskunde & Informatica in Amsterdam, een e-mail van dr. Stephen Wolff van de National Science Foundation in Arlington, Virginia. Iedereen die in Europa was aangesloten op EUnet, een voorloper van internet, kon vanaf die datum elektronische mail uitwisselen met gebruikers van NSFnet en andere Amerikaanse tegenhangers van EUnet. Hoewel Beertema altijd heeft ontkend dat de mail van Wolff de allereerste e-mail was (‘echt een broodje aap-verhaal. We hadden al zes of zeven jaar e-mail’), wordt die 17e november tegenwoordig als de startdatum van internet in Nederland beschouwd. In 2013 werd daarom stilgestaan bij de mijlpaal ‘25 jaar internet’.

Maar ook anno 2018 is er sprake van een zilveren jubileum, want internet kwam in de loop van 1993 beschikbaar voor particulieren. Een van de eerste referenties aan het woord ‘internet’ op Delpher is te vinden in een artikel in Trouw van 19 juni 1993. Hierin verwijst Rob Zeeman naar het korte verhaal van Jorge Luis Borges over de perfecte landkaart om de lezer uit te leggen wat het gloednieuwe fenomeen behelst. Borges’ verhaal, getiteld ‘Over de ijzeren gestrengheid van de wetenschap’ (1946), beschrijft een land waarin de cartografie een dermate hoge vlucht neemt dat ‘Colleges van Cartografen’ een kaart maken die zo gedetailleerd is dat hij even groot is als het gebied dat hij beschrijft.

De kaart is perfect maar als kaart praktisch nutteloos. Net als een landkaart geeft een computer de werkelijkheid sterk vereenvoudigd weer. Het grote verschil is echter ‘dat de perfecte kaart alleen in de fantasie van Borges en zijn lezers bestaat, terwijl er een computersysteem bestaat dat zulke complexe informatie bevat dat het een wereld op zich is. Dit systeem heet Internet en het bestaat uit zo’n 8000 computernetwerken in vijfenveertig landen.’ Zeeman is zeer te spreken over internet, dat hij vergelijkt met ‘een groot adventure-spel’.

Hugo Brandt Corstius geeft een jaar later een lezing op een conferentie over internet en de toekomst van het boek. Hij doet er verslag van in zijn ‘Battus’-column in de Volkskrant van 21 oktober 1994. In de trein ernaartoe had Brandt Corstius een uitgave uit 1950 van Vestdijks Iersche nachten gelezen: ‘Ik wijs op Iersche nachten en zeg dat ik pas een elektronisch tablet wil als het net zo groot is, geen snoeren en knoppen heeft en de tekst 44 jaar onthoudt.’ Aan de eerste twee voorwaarden is anno nu voldaan, en de cloud voorziet in een oplossing voor de derde. Intrigerend is dat Brandt Corstius het woord ‘tablet’ gebruikt, dat thans – op z’n Engels uitgesproken – de soortnaam van een dergelijk apparaat is.

Interessant zijn ook de cultuurhistorische bespiegelingen van Brandt Corstius, die de vermeend revolutionaire impact van computers en internet bagatelliseert: ‘Natuurlijk zijn de boeken van drukinkt op papier een voorbijgaande fase van tien eeuwen, maar literatuur is van veel vroeger en zal veel langer duren.’ Hij geeft een kernachtige omschrijving van de verschillen tussen religie, internet en literatuur op basis van de status van geschreven teksten binnen deze drie domeinen: ‘Religie: met zijn allen bij elkaar in steeds dezelfde tekst lezen. Internet: met zijn allen bij elkaar elkaars kletsverhalen lezen. Literatuur: alleen de teksten van goede schrijvers lezen.’ Een computer zal nooit kunnen bepalen wat literatuur is en wat niet, voorspelt Brandt Corstius. ‘De computer kan niet vertalen, al leest u al twintig jaar van wel. De computer kan niet uitmaken wat van belang is. Hij kan niet bepalen welke van twee teksten het beste geschreven is.’

Dat hele Internet-gebeuren

In de loop van 1995 beginnen ook schrijvers in de media hun mening over internet te ventileren. In Humo van 26 april 1995 zet Kees van Kooten daarbij zijn voorspellende gaven in: ‘ik herken sneller modes die geen lang leven beschoren zijn: dat hele Internet-gebeuren bijvoorbeeld.’ Maarten ’t Hart spreidt in de PZC van 26 augustus 1995 meer zelfkennis tentoon: ‘Dat is toch iets met computers? Het lijkt allemaal prachtig, maar ik heb geen idee waar het werkelijk over gaat. Een vriend van mij is er goed in, die heeft eens op mijn computer allerlei smerigheid tevoorschijn gehaald. De meest ongelooflijke pornografie stond op het scherm. Hij heeft het er gelukkig weer snel afgehaald, want ik zou niet weten wat ik er in een zwak moment mee zou doen.’

Tim Krabbé bekent in Tubantia van 31 juli 1995 dat hij alleen nog via internet schaakt en Boudewijn Büch verklaart in de PZC van 8 september 1995 trots: ‘niemand is zo ver met CD-rom en Internet als ik’. Op kenmerkende wijze hekelt Herman Brusselmans in het Algemeen Dagblad van 14 september 1996 de ‘hypocrisie over de ontaarding van de maatschappij’: ‘Kinderporno, seksueel misbruik, exploitatie hebben altijd bestaan en zullen altijd blijven bestaan. Of toch? Duizend jaar geleden was er minder kinderporno op Internet, dat wel, bedenk ik mij nu.’

Romanciers die er vroeg bij zijn om het internet een rol te laten spelen in een roman zijn Peter Verhelst (Het spierenalfabet, 1995) en Robert Vernooy (De tijd van de gesel, 1996). Dat ook recensenten hier nog aan moeten wennen, blijkt uit de recensie van Vernooys roman in de Volkskrant van 6 september 1996, waarin Arjan Peters opmerkt dat in De tijd van de gesel twijfel wordt gezaaid over de werkelijkheidswaarde van de gebeurtenissen omdat de hoofdpersoon al te zeer opgaat in ‘een simulatie-spel’ dat hij speelt ‘op “het Net”, zoals het aanstonds voor allerlei doeleinden gebruikte Internet kortweg heet’.

‘Er staat hier een computer waar ik in principe mee op internet terecht kan komen. Het probleem is alleen dat ik niet weet hoe’, aldus Atte Jongstra in Het Parool van 31 augustus 1996. Met praktische belemmeringen heeft ook Rob Rentenaar van het Meertens Instituut te kampen. Hij wordt op 23 november 1996 door Vrij Nederland geïnterviewd naar aanleiding van de voltooiing-in-manuscript van Voskuils Bureau-cyclus. Rentenaar schreef voor deze gelegenheid een ‘Wie is wie in het Bureau’: ‘Dat zou op Internet komen, maar, verontschuldigt hij zich, “we zitten er nog niet op”.’

De eerste schrijver met een eigen homepage was Marcel Möring, zo leert een artikel van Johan Diepstraten in De Stem van 6 maart 1997. Möring maakt van meet af aan gebruik van de interactieve mogelijkheden van het internet. ‘Waarschijnlijk omdat ik vond dat, als je het Net gebruikt, je ook iets terug moet doen. Een beetje aan de kant staan en wijsgerige dingen roepen over het digitale tijdperk en de Internet-cultuur vind ik te makkelijk.’ Möring is bovendien verguld met de tijdwinst die zoeken via internet oplevert ten opzichte van het ouderwetse speurwerk, al is die snelheid vanuit hedendaags perspectief behoorlijk relatief: ‘Als ik de traditionele wegen had bewandeld, zou ik dagen hebben doorgebracht in de bibliotheek (waarschijnlijk verschillende bibliotheken), zuchtend achter de bakken met siso-kaartjes. En dan was het of de vraag of ik zou hebben gevonden wat ik zocht. Nu deed Alta Vista de search-bot, zijn werk op de achtergrond, terwijl ik gewoon kon doorwerken. Dat was een ongekende luxe.’

Kamer in de toekomst

In mei 1996 vindt in Rotterdam een hoogst interessant experiment plaats. Schrijfster Helga Ruebsamen en dichter Rogi Wieg brengen ieder een week in afzondering door in een kamer in de Euromast, met als enige mogelijkheid tot contact met de buitenwereld een fax en een computer met internetverbinding. Het experiment is een idee van de makers van het radioprogramma De Avonden (VPRO). ‘Wat gebeurt er wanneer de nieuwe media het venster op de wereld vormen?’ luidt de onderzoeksvraag. Iedere ochtend doen Ruebsamen en Wieg verslag van hun ervaringen in de Volkskrant, ’s avonds worden ze geïnterviewd voor de radio. Wolkers en Bomans op Rottumerplaat, maar dan op een eiland boven de stad, en met mailtjes in plaats van meeuwen.

In Alleen met Internet: kamer in de toekomst (1996) werden de krantenstukjes en radiogesprekken gebundeld, aangevuld met een selectie uit de e-mails die beiden ontvingen. ‘Dit is een boekje voor Internet-aarzelaars’, schrijven samenstellers Wim Brands, Wim Noordhoek en Frank Verkuijl in de inleiding, ‘voor mensen die zich niet willen laten overdonderen door de zoveelste techno-hype.’ Ruebsamen en Wieg zijn een nieuwe, vreemde wereld binnengegaan: ‘Waar een taal gesproken wordt die uitgevonden lijkt om buitenstaanders te imponeren en af te schrikken. […] “Ben jij al aan Internet?” De vraag wordt op moedeloze toon gesteld. We moeten al zo veel.’

Alleen met Internet kunnen we met enig gevoel voor overdrijving, nog geen vijfentwintig jaar na verschijning, een cultuurhistorische goudmijn noemen – en niet alleen omdat we in dit boekje op vandaag de dag geheel of nagenoeg geheel vergeten termen en namen stuiten als ‘newbie’, ‘winsock’, ‘Graybar-land’, ‘het netten’, ‘in space zijn’, ‘Netscape’ en ‘Eudora’, of vanwege de constatering dat internetten vijfentwintig jaar geleden nog ‘een gruwel van knoppen en apparaten en gezoem’ was.

We kunnen het boekje namelijk ook lezen als twee vroege getuigenissen van de industrialisering van het bewustzijn, zoals de Franse techniekfilosoof Bernard Stiegler het digitale tijdperk heeft gekarakteriseerd. De industriële revolutie betekende volgens Stiegler de economische inlijving van het menselijk lichaam, de digitale revolutie van een eeuw later maakt ten slotte ook een einde aan de zelfbeschikking van de geest. In de woorden van de Nederlandse filosoof en Stiegler-adept Hans Schnitzler in Het digitale proletariaat (2015): ‘Na de annexatie van het lichaam ten tijde van het machinetijdperk (biomacht) volgde de annexatie van de geest ten tijde van het informatietijdperk (psychomacht).’

Vijfentwintig jaar internet hebben de mens zo geconditioneerd dat het internetloze tijdperk al een eeuwigheid geleden lijkt. Wie in de jaren negentig geboren is, heeft zelfs geen herinneringen aan een internetloze wereld. Digitalisering heeft, aldus Schnitzler, ‘in slechts twee decennia tijd de voorwaarden voor het menselijke bestaan ingrijpend beïnvloed’. Niet alleen ons dagelijks leven is onherkenbaar veranderd, digitalisering ‘morrelt tevens aan een aantal fundamentele levensvoorwaarden, condities die ons mens-zijn definiëren en waarvan de digitale vervorming diep ingrijpt in de kern van onze menselijke waardigheid’. Alleen met Internet is het soms naïeve, soms profetische, en bij vlagen ook ontroerende getuigenis van de vroegste fase van deze ontwikkeling.

Feeërieke slaafjes en slavinnetjes

Op dag 1 is Ruebsamen nog ‘knap achterdochtig’, maar de volgende dag is ze ‘geheel voor het Net gewonnen’. De verscheidenheid aan mensen die ze er treft doet haar concluderen dat het internet lijkt op ‘een levendige kroeg in een goed uitgevallen hiernamaals’. En hoewel ze gedurende de week genoeg moeilijke momenten kent – het is koud in de mast, de liften gaan de hele nacht door op en neer, ze vergeet soms te eten – is Ruebsamen aan het eind van het experiment overtuigd van de potentie van internet: ‘Het Net heeft mijn diepe sympathie verworven vanwege zijn onuitputtelijkheid en vanwege het feit dat het geen sluitingstijden kent. Er is altijd wel wat te doen, te bekijken of te lezen. De gebruiker kan ervan kennis nemen, aan het Netverkeer deelnemen, op zijn eigen tijden.’

Vertoeven in een virtuele wereld veroorzaakt een ‘diffuse tijdservaring’ (Schnitzler). De ‘vloeibaarheid’ van het tijdsbesef, zoals de Poolse socioloog Zygmunt Bauman dit gevoel heeft gekarakteriseerd, wordt door Ruebsamen niet per se negatief gewaardeerd. Alle gevoel voor tijd verdwijnt, ‘maar dat is ook een lekker gevoel. Er treedt een soort bandeloosheid op.’ De grenzeloosheid van het internet is wat ook Wieg in het begin aanspreekt: ‘Ik ben binnen een paar uur verslaafd geraakt aan Internet. Het is geweldig.’ Hij leest over razend interessant onderzoek van Gerard ’t Hooft en verbaast zich erover dat deze natuurkundige geen Nobelprijswinnaar is. (In 1999 zou ’t Hooft de prijs alsnog krijgen, samen met Tini Veltman.) Maar de verslaving slaat al snel om in verveling en verzadiging: ‘Het leidt tot niks. Het leidt niet tot creativiteit, het leidt niet tot echt plezier. Het is een zit-cultuur.’

Wiegs aanvankelijke enthousiasme wordt ook gevoed door de zoekfunctie van internet. Hij wordt gegrepen door wat Schnitzler ‘de onzichtbare tandraderen van algoritmen’ noemt: ‘Ik ga steeds op zoek naar een speld in een hooiberg en wonder boven wonder vind ik die speld ook nog. Dat is sensationeel. Ik kan eerst op Netscape niets vinden. Dan druk ik op een paar knoppen, tik wat woorden in, rommel met de muis en hupsa: op het beeldscherm verschijnt wat ik wil.’ Ruebsamen neemt de proef op de som aan de hand van seks op internet: ‘Je wendt je eerst tot een Zoekmachine. Stilletjes als steeds en discreet voor zich uit turend slaat hij nijver als altijd aan de slag. Wat je hem ook hebt opgedragen “seks+nubische geiten”, “ambrosia+koeler+maan”, hij vertrekt geen spier en doorploegt, als had hij een heel leger feeërieke slaafjes en slavinnetjes in dienst, vliegensvlug zijn gigantisch bestand.’

De radiomakers zijn benieuwd of internet het schrijven van literatuur kan ondersteunen of zelfs vervangen. Neen, denkt Wieg, want er is op internet geen ruimte voor waarachtige emoties: ‘Een boek schrijven is, zoals Gerard Reve zegt, een vorm van gestileerde ontroering. Internet is dat niet. Het Net heeft voor mij geen vorm, het is amorf ondanks de vele mogelijkheden, en het ontroert mij niet omdat het niet esthetisch is.’ Hij voorspelt niettemin dat het fysieke boek en de schriftcultuur zullen verdwijnen: ‘Er zullen boeken op Internet komen en het verschil tussen origineel en duplicaat zal vervagen. (Er zullen geen manuscripten meer bestaan, geen zetwerk, geen boekomslagen.) Onze huizen zullen steeds leger worden, want we zullen alle informatie kunnen opslaan in de computer.’

Ruebsamen vergelijkt de relatieve anonimiteit van het surfen met het eenzame schrijverschap en constateert dat internet de mogelijkheid biedt geestverwanten te bereiken – een ‘bubbel’ te creëren zouden we nu zeggen: ‘Als je een boek schrijft ben je alleen en, eh inderdaad ook nogal eenzaam. Je krijgt juist weinig terug. En is het boek eenmaal uit, nou ja, wat je dan terugkrijgt dat gaat eigenlijk niet eens meer over dat boek. Dat gaat over andere dingen. Op Internet praat je ook langs elkaar heen. Maar het geeft toch het gevoel dat je bezig bent met iets, want je kunt er wel gelijkgestemden opzoeken.’

Aardig zijn ook de overpeinzingen van Ruebsamen over de invloed van internet en met name e-mailen op het taalgebruik: ‘Er is een tendens om zo kort en krachtig mogelijk te schrijven, zonder hoofdletters om snelheid te suggereren.’ Wat haar fascineert is de ervaring dat de e-mail niet zozeer de digitale pendant is van de geschreven brief, maar een geheel nieuwe uitdrukkingsvorm, ‘zoveel lichter en luchtiger’ dan brieven: ‘Brieven zijn statiger. En blijkbaar zit men toch meer zijn best te doen op zo’n brief, meer met de tong uit de mond om daar iets moois van te maken. Terwijl de E-mail achteloos even met de gedachte “o ja, ik ga nog even een E-mailtje doen” wordt geschreven.’ Ook bij zichzelf bemerkt ze toenemende nonchalance: e-mailen lijkt ‘eigenlijk toch meer op praten dan op schrijven’, ‘het interesseert me zelfs helemaal niet of de zin eigenlijk loopt’.

Normaal boodschappen doen

Ruebsamen en Wieg houden uiteindelijk tegengestelde gevoelens over aan het experiment. Waar de eerste geniet van het e-mailcontact met lezers en luisteraars, daar wordt de laatste beslopen door paranoia en beklemming. De schrijfster en de dichter vertegenwoordigen zo de twee polen die het debat over digitalisering tot op de dag van vandaag beheersen: optimisme en pessimisme, de vrolijkheid van de utopie versus de somberheid van de dystopie. Tegenover de schier onbeperkte mogelijkheden op het gebied van communicatie, informatie en interactie staan robotisering en dehumanisering, sociale onthechting en ‘intimiteitsexhibitionisme’.

De paradox van complexe technologie achter brede toegankelijkheid schrikt Wieg in laatste instantie af: ‘Ik haat de wachttijden op het Net, de codewoorden, de onbegrijpelijke commando’s.’ Hij voorspelt dat mensen nochtans ‘hun hele leven lang achter zo’n scherm’ zullen zitten. Ook de opkomst van molochs als Apple en Google ontwaren we in zijn toekomstvisioen: ‘De komende jaren zullen er dikke kabels van waarschijnlijk glasvezel komen, zodat de wachttijden op Internet veel korter zullen worden. Ik geloof dat Internet dan in handen zal vallen van de grote bedrijven, van de mensen met geld. Alles wat experimenteel begint en succesvol is, valt uiteindelijk in handen van de economische krachtpatsers.’

Wieg verafschuwt ‘de banalisering van het intieme’ op internet, om met Schnitzlers typering van de vervaging tussen publiek en privé te spreken. Hij ergert zich aan ‘Home Page’s met persoonlijke informatie over elke snotaap op deze wereld die vingers heeft om mee te tikken en een taal kent’. Ruebsamen heeft juist een rooskleurig beeld van de sociale beschavingsnorm op internet: ‘de mensen deden zich in deze vorm zo op hun alleraardigst voor. Dat is wat toch wel gesignaleerd mag worden.’ Ze meent ‘dat in het dagelijks leven mensen een heel stuk hufteriger zijn’ dan op internet. Kom daar nog maar eens om in het tijdperk van twitterhorden en facebookhetzes.

We zagen hierboven al hoe het verhaal van Borges over de perfecte landkaart in de vroege jaren negentig gebruikt werd ter illustratie van de potentie van het internet. Een kwarteeuw later haalt ook Schnitzler deze fabel aan, maar nu ter stoffering van zijn kleine kritiek van de digitale rede. Wat Borges namelijk beschrijft is volgens Schnitzler het ideaal van totale transparantie, ‘de internetwaarde bij uitstek’. Zoals de cartografen in zijn verhaal ‘vreemd terrein’ op werkelijke schaal in kaart weten te brengen, zo hopen de huidige ‘cartografen van het zelf’ het ‘eigen terrein’, dat wil zeggen alle ‘bestaanscoördinaten’ van het menszijn, te indexeren om daarmee ‘de volledige staalkaart van het leven’ in handen te krijgen: ‘Een kaart op ware schaal die tot in alle uithoeken van het particuliere leefgebied reikt en tot voor kort onontgonnen en verraderlijke streken (lees: het slijkland van de sentimenten) begaanbaar maakt.’ Alle oneffenheden van het bestaan zijn dan ‘gladgestreken door dit eigentijdse “College van Cartografen”’.

Wieg had in 1996 al in de smiezen hoezeer dat verlangen naar risicoloos comfort zou gaan ingrijpen in het gevoelsleven van de mens. Hij voorspelt dat mensen steeds vaker via internet zullen communiceren, dat ze muziek en films op hun computer zullen gaan afspelen. De kamer in de toekomst is een wereld ‘waarin mensen eh, ja, elkaar niet meer hoeven te ontmoeten, maar doodgewoon via dat apparaat kunnen communiceren, via dat apparaat seks met elkaar kunnen hebben, via dat apparaat intimiteiten met elkaar kunnen uitwisselen, en ze kunnen boodschappen doen door op “Albert Heijn” te drukken en daar uit de schappen, hè, aan te wijzen wat ze willen en dat in te loggen en dan, ja, dan wordt dat naar ze toe gestuurd.’ De ‘verwenfunctie’ van de nieuwe media die Wieg hier avant la lettre beschrijft, leidt tot wat Schnitzler in navolging van Peter Sloterdijk ‘usersubjectiviteit’ noemt, ‘een vorm van subjectiviteit die zich bevrijd heeft van de last van het zoeken en die “de verplichting om ervaring op te doen kan afkopen”’.

De ‘kamer in de toekomst’ in het Rotterdam van 1996 is anno 2018 een kamer in een onherkenbaar verleden geworden. Alleen met Internet vormt een tunneltje in de tijdruimte waardoorheen wij die toekomstkamer nog kunnen betreden. We kijken mee over de schouders van twee inmiddels overleden kunstenaars die ruim twintig jaar geleden een blik in de toekomst wierpen. Met name Wiegs voorspellingen treffen ons daarbij als pregnant – en zijn ontzetting is met terugwerkende kracht hartverscheurend: ‘De kamer in de toekomst mag er nooit zo uit gaan zien. Wij moeten normaal boodschappen blijven doen, elkaar gewoon blijven liefhebben. We moeten trouwen met elkaar in de stadhuizen. Internetrelaties jagen me schrik aan. Voor het eerst in dagen lopen de tranen me over de wangen.’

 


Verder lezen
Borges, Jorge Luis, De Aleph en andere verhalen. Vert. Barber van de Pol. Amsterdam: De Bezige Bij, 1998.
Ruebsamen, Helga & Rogi Wieg, Alleen met Internet: kamer in de toekomst. Red. Wim Brands, Wim Noordhoek, Frank Verkuijl. Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1996.
Schnitzler, Hans, Het digitale proletariaat. Amsterdam/Antwerpen: De Bezige Bij, 2015.
Sloterdijk, Peter, Het kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering. Vert. Hans Driessen. Amsterdam: SUN, 2006 [2004].
Stiegler, Bernard, Per toeval filosoferen. In gesprek met Élie During. Vert. Pieter Lemmens. Zoetermeer: Klement, 2014 [2004].

Marc van Zoggel werkt als letterkundige op het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Hij is een van de editeurs van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans en publiceerde in 2018 bij Verloren De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch.