Aan de arbeid: voor deze lezing – 20 minuten, ongeveer 2500-3000 woorden – dacht ik twee namiddagen nodig te hebben: één om die te schrijven en een tweede om te verfijnen. Ik had immers over een aantal dingen al elders eens iets gezegd en/of geschreven, had een idee van de structuur, notities genomen, louter een kwestie van wat linken leggen, wat voorbeelden toevoegen en misschien (als het even kan) iets grappigs. Veel meer tijd kon ik daar eigenlijk ook niet aan besteden. Er liggen twee pakken essays klaar om na te lezen, het boekhoofdstuk dat op 1 mei binnen moest en waarvan ik de redacteur die dag verzekerd heb dat het volgende week komt – wel: volgende week is intussen vorige week en veel verder sta ik er intussen niet mee. Vorige week zat ik namelijk in Londen, volgeboekt met vergaderingen, een ander pakketje essays, deadline voor een congresabstract, etc. Het schrijven van deze tekst mocht dus niet meer dan twee namiddagen duren. Het heeft iets langer geduurd, en intussen: de groeiende stress bij de gedachte aan het andere werk; naar verluidt komen er niet te veel mensen: is het dit dan allemaal wel waard?; ik moet ook mijn rekeningen nog betalen, de frigo geraakt leeg maar ik kan wel nog een dag verder, etc. etc. Zoals een Weense collega mij zei tijdens een gesprek hierover: wanneer zijn we niet uitgeput alvorens we beginnen te spreken.
Goedemiddag; intussen zult u het bijna niet meer geloven, maar het is fijn hier te zijn. Ik wil de organisatoren danken voor hun uitnodiging om te komen spreken over een thema dat mij duidelijk praktisch maar ook theoretisch vaak bezighoudt. Het is tevens een thema dat volgens mij tot een van de kernproblemen van onze hedendaagse maatschappij behoort en dus een sleutel tot de verandering ervan: wij zijn jong en we willen wat en we willen vooral dat het anders gaat. Ik zal voor alle duidelijkheid geen verhaal komen vertellen over mijn eigen leven en mentaal welzijn, zelfs al zou dat met de nodige uitvergrotingen en fictionalisering misschien nog een goed melodrama opleveren. U mag dan als beginnend doctorandus al ondervonden hebben dat het academische leven achter de schermen een en al melodrama is, waarbij het retorische exces niet geschuwd wordt, de conflicten snel polariseren en het kwaad in al zijn puurheid gewoonweg wat verderop de gang te vinden is; voor de schermen doen we graag alsof we alles in naam van de wetenschap doen en aan die conventie ga ik mij hier gemakshalve en uit schier zelfbehoud houden.
Wel wil ik benadrukken dat het persoonlijke politiek is. Willen we de persoonlijke ervaring begrijpen, dan moeten we kijken naar de politieke, culturele en sociaaleconomische condities ervan. Ik ben het in die zin eens met de Britse cultuurcriticus Mark Fisher wanneer hij zegt dat het voor ieder vreselijk is om zichzelf te zijn – laat staan om zichzelf te verkopen. De waarde van de cultuurkritiek bestaat erin dat ze ons aan onszelf kan doen ontsnappen. Dat ze ons kortom in staat stelt onze problemen te externaliseren zodat we persoonlijke problemen niet voortdurend zien als een eigen tekort, gebrek of zwakheid. Integendeel: vanuit een begrip van de eigen ervaringen en problemen als gedeeld en gemeenschappelijk kan eventueel een gezamenlijke poging volgen om die arbeids- en bestaanscondities te veranderen.[1]
Anders gezegd: de problemen die we ervaren tussen leven en werk worden vaak voorgesteld als een ‘technisch’ en ‘individueel’ probleem waarvoor je zelf verantwoordelijk bent. Het is een probleem van management: gebrekkige disciplinering, gebrekkig timemanagement, gebrekkige concentratie, gebrekkige organisatie. Het is een anomalie die op het persoonlijke niveau met wat lifecoaching en wat meer efficiëntie moet worden opgelost in wat verder als een goed werkend systeem wordt beschouwd.[2] Ik wil het perspectief hier omdraaien en stellen dat de crisis in de relatie werk-leven net een gevolg is van de manier waarop onze maatschappij is georganiseerd. Niet de crisis als een persoonlijk gebrek, maar als het product van een slecht functionerende maatschappij.
Die stelling wil ik aan de hand van de kernwoorden zorgcrisis en tijdsarmoede verder uitwerken. De vraag naar leven en werk is immers een vraag naar de organisatie van tijd en onze tijdservaring, maar ook een vraag naar de verhouding tussen economische productie (werk) en sociale reproductie (vormen van zorg, sociale interactie). Via een laatste kernbegrip, ‘zijdelings handelen’, wil ik tot de formulering van een zorg komen. Het volstaat immers niet om via de analyse aan onszelf te ontsnappen; het is ook nodig zorg en aandacht te bieden aan onszelf, ons lichaam, ons fragiel gestel dat alle druk en prikkels van werk en leven moet zien te verwerken.
Mijn ietwat impliciet rode draad daarbij is wat ik een collectieve sensibiliteit van klemzitten noem, de dominante manier waarop het laatkapitalisme voelt. Het gaat om de onmogelijkheid om enige vooruitgang te boeken en het gebrek aan verbeelding om uitwegen te verzinnen, terwijl het leven ons 24/7 uitnodigt en verleidt dingen te doen, weten, ervaren en het werk ons 24/7 vraagt ons te verantwoorden, evalueren, legitimeren, presenteren in een productiviteit die liefst kwantitatief kan worden gemeten. Klemzitten veronderstelt dus niet dat er geen beweging en activiteit is, maar wel dat ze geen progressie of verlossing bieden. We werken ontzettend veel maar net om ons vast te klampen aan wat we hebben of aan de minimale kans dat het iets zal opleveren. De belangrijkste affecten hierbij zijn stress, een constante minieme aanwezigheid van paniek, angst die zich niet kalmeert. Hoe binnen dit alles tijd te maken voor onze belangrijkste taken – lezen, schrijven, denken – zonder onszelf uit te putten?
Zorgcrisis
Een crisistendens binnen de relatie leven-werk zit vervat in een van de contradicties van een kapitalistische maatschappij, met name die tussen economische productie en sociale reproductie.[3] Met dat laatste doelt men op een geheel aan sociale vermogens: het opvoeden van kinderen, de zorg voor familieleden en ouderen, onderhoud van huishouden en bredere gemeenschappen, vormen van interactie die sociale relaties maken en onderhouden. Dit wordt vaak aangeduid in termen van affectieve arbeid of zorg. Veel van dit type arbeid vindt plaats buiten de markt en is veelal onbetaalde arbeid die historisch gezien en nu nog steeds vooral door vrouwen en andere minderheidsgroepen binnen de samenleving wordt uitgevoerd. Toch is hij noodzakelijk voor het kapitalisme om überhaupt te kunnen functioneren. Deze arbeid zorgt er immers voor dat een werknemer fysiek, mentaal en sociaal in staat is om (samen) te werken. De contradictie bestaat er onder meer in dat het kapitalisme zoveel mogelijk mensen zo lang mogelijk en tegen een zo laag mogelijke prijs wil laten werken waardoor er weinig tijd en middelen zijn om die andere sociale taken uit te voeren, en dat terwijl het economische systeem hierop berust. Een ander is de commodificatie en privatisering van allerhande aspecten van sociale zorg (zoals onderwijs), wat niet enkel leidt tot een versnippering van de gemeenschap en een versterking van de ongelijkheid, maar ook tot een hogere druk op het individu om zelf voor werk en zorg in te staan.
Zeker vandaag wordt de spanning tussen beide domeinen sterk opgevoerd. Geen beter voorbeeld immers van de diskwalificatie van affectieve arbeid dan het beleid van vele hedendaagse westerse regeringen. Onder het mom van schuldaflossingen wordt overal gesneden in de bedragen voor sociale zekerheid, cultuur, werkloosheiduitkering, basisnoden, huisvestiging, publieke voorzieningen, solidariteitsmechanismen, kinderopvangcentra, dagkliniek, ouderenzorg. Tegelijk zijn steeds meer vrouwen aan het werk (vaak in de dienstensector en met lage(re) lonen). Dat kan tot een herschikking van de genderorde leiden, maar even vaak tot uitbesteding van huishoudelijke taken aan vrouwen uit minderheidsgroepen waardoor hun zorgtaken in hun eigen gemeenschap en eventueel gezin onder druk komen te staan. Dit alles leidt tot een zorgcrisis waarbij steeds meer mensen druk ervaren om een aantal sociale basistaken uit te voeren: het opvoeden en zorgen voor kinderen, vrienden en familieleden, een gezin en bredere gemeenschappen draaiende houden, een evenwicht vinden tussen leven en werk, het gevoel geen tijd te hebben. Meer algemeen creëert het een stemming van onzekerheid en kwetsbaarheid.
Dit zijn ook de condities waarbinnen academici werken. Het meest directe voorbeeld van die spanning is dat van het moederschap (en ik zeg hier bewust niet ouderschap). De hedendaagse druk op de jonge vrouw is ontzettend groot om enerzijds het leven te reproduceren en anderzijds een carrière uit te bouwen. Tegelijk worden beide zo niet als incompatibel dan toch als een zware of moeilijke combinatie voorgesteld.[4] Zo hoorde ik van een jonge doctoranda die bang was om haar promotor te vertellen dat ze zwanger was, en vele anderen over hun vrees over de mogelijke nadelen die kinderen voor hun cv opleveren. Andere effecten van deze contradictie, en dan vooral de diskwalificatie en verduistering van affectieve arbeid, zijn abstracter. Ze zorgt ervoor dat er bespaard wordt op het type arbeid dat wij belangrijk vinden, wat ons telkens weer voor de vervelende vraag stelt of we zinvol/belangrijk werk zullen kunnen verrichten. Tevens valt de legitimiteitscrisis van ons vakgebied er te situeren. Wanneer immers steeds meer de nadruk wordt gelegd op accumulatie en productiviteit en minder op de (re)productie van sociale en culturele waardenpatronen, zoals o.a. in het onderwijs gebeurt, dan boeten de humanities aan belang in. Ten slotte meen ik dat we deze contradictie onvermijdelijk ook internaliseren. We geven werk voorrang en beknibbelen op onze vrije tijd: door avondwerk en weekendwerk stellen we eenvoudige taken uit, zoals de frigo vullen, je lichaam verzorgen, het huishouden doen, rekeningen betalen, cafébezoeken met vrienden. Zo kunnen ook deze zaken een bron van stress worden.
Dat is de belachelijke situatie waarin we ons bevinden: we onttrekken ons moeizaam en moe van ons bureau, de stofplukken dansen over de vloer wanneer we het appartement doorlopen om te kijken of onze partner er nog is, treurig stellen we vast dat er niets lekkers meer te vinden is in de frigo en dat de winkels al gesloten zijn – en dat omdat we te lang hebben gewerkt aan een stuk waarvan ons wordt verzekerd dat niemand erop zit te wachten.
Tijdsarmoede
Tijdsarmoede – gaat dit nog over doctoreren? Vier jaar om uiteindelijk één boek af te leveren? De angstaanjagende bedreiging lijkt hier de grote hoeveelheid aan beschikbare tijd te zijn. En toch: zou de specifieke temporaliteit van een proefschrift kunnen bestaan uit enerzijds die onrustwekkende hoeveelheid tijd en anderzijds het constante gevoel tijd tekort te komen en achter de feiten en de planning aan te hollen? Een zee van tijd die niettemin aanvoelt als een kinderbadje waarin je onmogelijk even kunt ronddobberen?
Tijdsarmoede begrijp ik als dit gevoel van een chronisch gebrek aan tijd. Dat gaat gepaard met het gebrek aan een toekomst en een lange termijn in de zin van een perspectief op ontwikkeling, progressie, verandering, verbetering – het verlies van de gedachte ‘ok, nu ben ik hard aan het werken, maar binnen enkele jaren levert dat wel zijn vruchten af.’ Net door dit verlies van een lineaire ontwikkeling, lijkt alles altijd nu te moeten gebeuren en nu altijd al beschikbaar te moeten zijn.
Een distinctief kenmerk van het huidige laatkapitalisme is net deze temporaliteit van de korte termijn – en dus de vernietiging van de lange termijn. Op alle niveaus valt dynamiek te verkiezen boven stabiliteit en daartoe worden we verleid en uitgenodigd met allerhande modieuze begrippen: innovatie, dynamisch en creatief denken/ondernemen, flexibiliteit, uitdagingen, getting out of your comfortzone, thinking out of the box. Dit zou de mens scherp stellen en zou in een geest van gezonde competitie de productiviteit omhoog moeten jagen. In de realiteit betekent dit dat vaste en permanente jobs steeds meer vervangen worden door tijdelijke aanstellingen; mensen met een vaste betrekking hebben trouwheid moeten zweren aan programma’s van levenslang leren en moeten zichzelf daarbij telkenmale opnieuw verantwoorden en evalueren. Daarbij is gewoon ‘goed’ allang niet meer voldoende. We streven namelijk naar ‘excellence’ – een legere doos van een term kan ik mij amper voorstellen – maar net omdat deze term niet positief in te vullen is, schiet elk daadwerkelijke activiteit telkens tekort en doen we het nooit goed genoeg.
Wat onze zee van tijd een onderstroom van voortdurende paniek geeft is dit gebrek aan een standaard, het gebrek aan een zekere welomschreven hoeveelheid werk die je toekomst veilig stelt. Het kortetermijndenken laat geen planning noch job- of toekomstzekerheid toe. Omdat je nooit genoeg kunt doen, doen we vooral veel en vaak ook meer dan goed voor je is. Het gaat om het schrijven van artikels (A1, liefst internationaal), boekhoofdstukken, deelnames aan congressen (ook liefst internationaal), studiedagen organiseren, verblijf in het buitenland regelen. Intussen werken we ook aan andere aspecten van onszelf als ‘human capital’ en nemen we bijvoorbeeld beleidstaken op en nemen we deel aan cursussen ‘transferable skills’. Tegelijk willen we onze kerntaken opdrijven. Het valt me op bij mezelf en bij anderen hoe we onze productiviteit per dag/week willen meten aan de hand van het gelezen en/of geschreven aantal pagina’s. Teksten laten zich echter niet zo makkelijk kwantificeren (de ene 30 pagina’s zijn de andere niet) en tevens lijken we daarbij een andere activiteit te vergeten: denken. We schrijven zoveel woorden, we lezen zoveel pagina’s of hoofdstukken of boeken, maar denken lijken we niet te doen. Alsof de gedachten en ideeën altijd al meteen beschikbaar zijn.
Dit alles leidt tot een paradoxale sensibiliteit waarbij inertie samengaat met onrust, passiviteit met hyperactiviteit, angst met plezier en fascinatie, een voortdurende impuls tot werken én een voortdurende drang om zich daaraan te onttrekken. Zichzelf opjagen om komaf te maken met een bepaalde taak, maar éérst nog een keer mail/Facebook/update/Instagram checken – en dán begin ik er echt aan! Een constante focus op beheren, efficiëntie, plannen en tegelijk moeite ervaren om te focussen en de weerbarstige daden van lezen en schrijven te overwinnen. En dit de hele dag, of de hele week door.
Zijdelings
Er wordt vaak gezegd dat de relatie leven/werk voor academici een artificiële scheiding is omdat wij ons werk – en dan bedoelen we in de eerste plaats onderzoek en onderwijs – niet als een plicht of een sleur opvatten en omdat wij ons leven ten dienste willen stellen voor de exploratie en overdracht van kennis. Dat mag ergens waar zijn, maar ik hoop intussen te hebben kunnen tonen dat dit toch een romantisering is die allerhande factoren verduistert. De stelling zou waar zijn mochten we in grote mate autonoom kunnen beslissen over de manier waarop we onze arbeid en tijd inrichten, en dat doen we in steeds grotere mate niet.
Wie klem zit en niet meer vooruit kan, kan ofwel zijdelings bewegen of in cirkeltjes ronddraaien. Dat laatste is wat we nu voornamelijk aan het doen zijn. De idee dat het wel goed komt met een technische aanpassing hier, een extra subsidie daar, een verandering in het reglement, maandelijkse praatgroepen en gratis yogasessies op het werk. Hoewel die alle te verwelkomen zijn, wijzigen ze niets aan de fundamentele condities – en ook ik kan hier, ondanks de retorische formulering, eveneens niets in die richting voorstellen.
Met klemzitten gaat ook een attitude van gelatenheid en overgave gepaard: verzet lijkt altijd al een verloren zaak. Ik hoor u dus al denken: wat kunnen wij, literatuurwetenschappers ocharme, hieraan doen? Goede vraag, ook wel een vervelende vraag waarop het antwoord sowieso een collectieve aangelegenheid zal moeten zijn. Maar laat ik hier toch ‘iets’ trachten uit te tekenen met dit begrip van zijdelings handelen, een voorlopig vaag concept waarmee ik tracht na te denken over een ander paradigma.[5]
Geliefde voorzetsels in de menswetenschappen en de literatuurwetenschap zijn ‘beyond’ en ‘towards’. De spatiale en temporele logica ervan roepen een alternatieve, betere, geëmancipeerde wereld op die zal materialiseren in een nabije toekomst. Eve Kosofsky Sedgwick stelde daarentegen beside (naast) voor.[6] De spatiale en temporele logica is dan gefocust op zijdelingse relaties tot onszelf, elkaar en de omgeving in het hier en nu en in een ruimte die zich tussen de hedendaagse status-quo en de revolutie bevindt. Kernwoorden daarbij zijn zorg, herstel, aandacht, ambiguïteit, openheid – in tegenstelling tot revolutie, vooruitgang, groei. Al deze woorden wil ik hier bewust geen positieve connotatie geven. Naast elkaar liggen in bed, naast elkaar zitten op de achterbank van een auto, naast elkaar staan tijdens een concert kunnen immers zowel fijne als rotvervelende ervaringen zijn.
Noch wil ik ze een politieke progressieve connotatie geven. De idee van ‘lateral agency’ of zijdelings handelen ontleen ik aan Lauren Berlant.[7] Het zijn handelingen die een interruptie vormen in economische productie en sociale reproductie: handelingen die een ervaring van zelf-opschorting kunnen opleveren, van zijdelings te drijven, een opluchting in het hier en nu die niet per sé gericht is op de toekomst. Eten, seks, muziek kunnen voorbeelden zijn. De nadruk ligt dus op de handeling zelf, en die handelingen worden niet uitgevoerd met de belofte ‘het komt goed’.[8] Het zijn handelingen die niet meteen een alternatief of verzet vormen, maar die wel ruimte en tijd creëren.
En tijd hebben we nodig. Het dynamische denken van voortdurende innovatie staat daadwerkelijke complexiteit en vernieuwend denken in de weg. In die zin moeten we ascetischer worden en ons meer terugtrekken uit de zombiestaat van werken en consumeren. Twee concrete handelingen. Een eerste is wat mijn voorgangster aan UCL, Jane Fenoulhet, ‘selective inefficiency’ noemt: een aantal taken volbreng je niet aan 100%, maar aan 80-90% en dat is (voor die taken) ook voldoende. Een tweede hulpmiddel is denken in termen van energie in plaats van CV, carrière of zelfs kennis. Vele vragen of uitnodigingen voor stukken e.d. kunnen de moeite waard zijn en een manier om je kennis uit te breiden, maar zal die opdracht mij op dit moment energie geven of vooral energie kosten? De focus moet vooral op het langtermijnproject liggen; het enige tijdschema waarin de ontwikkeling van kennis werkelijk gedijt.
Zijdelingse handelingen om zorg terug te winnen kunnen we waarschijnlijk met z’n allen gemakkelijk verzinnen (zwemmen, muziek, praten, mediteren, wandelen, uit het raam staren); we doen ze al met z’n allen maar telkens vanuit de hiërarchisch geschetste relatie tussen economische productie en sociale reproductie: de laatste dient om het eerste te dienen. Misschien is het wat om ze (voorlopig) als evenwaardige grootheden naast elkaar te plaatsen zonder dat er zelfs maar een verband tussen moet bestaan. Praatgroepen zouden niet een blokje op je planning moeten zijn, maar zich door het alledaagse moeten kunnen verweven. Conversaties, praten, dialogen, gesprekken om hier en nu elkaar te ondersteunen, betekenis te geven aan, afleiding te bieden zijn noodzakelijk (en hopelijk kunnen we er straks hebben).
Een situatie veranderen is niet makkelijk – een open deur. Maar laat de slogan zijn ‘pessimism of the emotions, optimism of the act’.[9] Een groep literatuurwetenschappers mag niets voorstellen, maar allianties zijn mogelijk: ten eerste tussen elkaar, tussen de grote en jonge groep doctorandi en de kleinere, maar machtigere groep professoren die te oud en te duur zijn om ontslagen te worden, tussen faculteiten en tussen universiteiten. Misschien verandert dat niets structureels, maar het zal leven mogelijk maken, bitterheid wegnemen, gezamenlijke voorwaarden ontwerpen en zodanig gevoelens van vrijheid en autonomie creëren omdat wij iets opstellen/opzetten, een praktijkvoorbeeld zijn voor andere activiteiten en groeperingen. Ik zeg dit alles, met een optimisme dat toch nog steeds wat beschamend aanvoelt, vanuit de idee dat we met z’n velen een nood voelen iets aan onze (werk)omstandigheden te wijzigen. Als niemand hier die nood voelt, dan heb ik niets gezegd. Als anderen die nood voelen, dan moeten we collectief handelen zodat nog meer anderen die nood voelen om zodoende iets te verhelpen.[10] Dan kunnen we misschien beginnen spreken zonder uitgeput te zijn.[11];[12]
Deze tekst is een lichtjes aangepaste versie van een lezing, uitgesproken op de onderzoeksdag van de Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap (VAL) op 18 mei 2018 te Gent, en dat in de sessie ‘Werk vs. privé: psychosociaal welzijn binnen de academische wereld.’
Noten:
[1] Mark Fisher, Ghosts of My Life: Writings on Depression, Hauntology and Lost Futures. London: Zero Books, 2014, 28-29. Deze tekst is in sterke mate beïnvloed door zijn werk. Voor een overzicht daarvan, zie: Hans Demeyer, ‘Uitgeput op drift: over Mark Fisher’, in: De witte raaf, 193, 2018, https://www.dewitteraaf.be/artikel/detail/nl/4498.
[2] Of preciezer: ons ‘realisme’ dwingt ons dit als het enige goed mogelijke systeem te aanvaarden.
[3] Zie onder meer het werk van Nancy Fraser: ‘Behind Marx’s Hidden Abode: For an Expanded Conception of Capitalism’, in: New Left Review, 86, 2014, 55-72; ‘Contradictions of Capital and Care,’ in: New Left Review, 100, 2016, 99-117.
[4] Als ‘oplossing’ daarvoor wordt in Amerika intussen de mogelijkheid aangeboden om eicellen te bevriezen zodat vrouwen op veertig- of vijftigjarige leeftijd zwanger kunnen worden.
[5] Zie ook: Hans Demeyer & Frank Keizer, ‘Zijdelings: over Cruel Optimism van Lauren Berlant,’ in: nY, 28, 2015, 3-16.
[6] Eve Kosofsky Sedgwick, Touching Feeling: Affect, Pedagogy, Performativity. Durham: Duke University Press, 2003.
[7] Lauren Berlant, Cruel Optimism. Durham: Duke University Press, 2011.
[8] Frans-Willem Korsten, ‘St. Lateraal’, in: nY, 28, 2015, 135-150.
[9] Mark Fisher, ‘Optimism of the Act’, 24 februari 2006, k-punk.org/optimism-of-the-act/.
[10] Ik baseer me hier op Korsten, ‘St. Lateraal’.
[11] Na de lezing werd de kritische opmerking gemaakt dat wij de maatschappij zijn en dat mijn voorstelling van zaken te zeer het systeem tot zondebok maakt. Mijn antwoord hierop nu zou zijn dat de geschetste contradicties verweven zitten in een kapitalistische maatschappij en objectief zijn, en dat de manier waarop we ons daartoe verhouden vele vormen kan aannemen. Die verhouding wordt weliswaar bemiddeld door allerhande culturele en ideologische waardensystemen. Dat onze tijden apathie en inertie vertonen heeft er onder meer mee te maken dat emancipatie de afgelopen vijftig jaar vooral is begrepen als een afbraak van collectieve politieke en culturele kaders: veel hedendaagse fictie getuigt bijvoorbeeld van een onthechting en een onvermogen het eigen leven op een zinvolle manier te verbinden met een collectieve problematiek. Deze verhouding is niet gedetermineerd; vandaar mijn oproep aan het einde tot een optimisme van het handelen dat aanstekelijk kan werken en zodoende (kritische) massa kan genereren.
[12] Graag wil ik de organisatoren van de VAL-onderzoeksdag danken: Ellen Beyaert, Siebe Bluijs, Maarten Geeroms en Bieke Willem. Voor vruchtbare gesprekken over dit onderwerp die deze tekst mee hebben gevormd, dank ik Marlou de Bont en Bieke Willem. Om het beeld bij dit artikel te mogen gebruiken, dank ik kunstenaarscollectief buren (Melissa Mabesoone & Oshin Albrecht).
Afbeelding:
Detail ‘buren kaapt De Werf’ (Brugge, 2017), burencollective.com, copyright: buren.
Hans Demeyer is als Lecturer Dutch & Comparative Literature verbonden aan University College London, en is redacteur van het literaire tijdschrift nY. Onlangs publiceerde hij met Sven Vitse Woekering en weigering (2018), een collectie essays over het werk van Jacq Vogelaar.