Met een klein beetje kalendergeluk had ik vandaag mijn lezing als volgt kunnen openen: ‘Dag op dag tien jaar geleden, op 21 april 2008 verdedigde ik een proefschrift met het woord “marxisme” in de titel. Maar wie me toen had voorspeld dat ik ooit zou gaan pleiten voor een herwaardering van Georg Lukács had ik verontwaardigd de rug toegekeerd.’ (Einde citaat uit mijn hypothetische opening.) Dat ik vandaag, 20 april 2018, dat zachte kosmische schouderklopje moet missen, werpt een schaduw over deze misschien heilloze onderneming.
De voornaamste leverancier van marxisme in dat proefschrift was Jacq Vogelaar en om diens tamelijk compromisloze literair-politieke opvattingen in het begin van de jaren zeventig bewonderde ik deze auteur en criticus zeer. Met Lukács had Vogelaar echter weinig geduld. Lukács legde volgens Vogelaar ‘de basis (…) voor de dogmatiese versie van het sociaal-realisme’ en was ‘funest (…) voor de socialistiese kunsttheorie en –praktijk in de dertiger jaren’ (Vogelaar 1974, 100).
Over die funeste invloed wil ik het hier niet hebben en evenmin wil ik de vraag beantwoorden in hoeverre Vogelaars afwijzing van Lukács destijds historisch functioneel was. Liever wil ik betogen dat het gedachtegoed van Lukács vandaag wél functioneel is – om realistische impulsen in de hedendaagse Nederlandse literatuur te duiden.
Na het postmodernisme – realisme?
De voorbije jaren zijn talrijke studies gewijd aan de literair-historische ontwikkelingen ‘na het postmodernisme’. De relatie tussen het postmodernisme en de ontwikkelingen erna wordt vaak omschreven als een herstelbeweging: een reconstructie van het contact met de werkelijkheid, met de ander en met het zelf, dat het postmodernisme zou hebben gedeconstrueerd. Een reconstructie ook van het geloof in referentialiteit en realisme, in de mogelijkheid van betekenisvolle communicatie, en in het vermogen van het subject om zo niet waarheidsgetrouwe, dan toch in elk geval oprechte uitspraken over zichzelf en de werkelijkheid te doen. De postmoderne deconstructie fungeert als uitgangspunt en premisse van de herstelbeweging en wordt in de reconstructie zelden op theoretische gronden ter discussie gesteld.[i]
Dergelijke literair-historische duidingen steunen doorgaans op noties als realisme, werkelijkheid en engagement. In de meest eendimensionale conceptualisering wordt realisme opgevat als een terugkeer naar conventionele narrativiteit – een kwestie van overgeleverde verhaalvormen. Werkelijkheid wordt gereduceerd tot referentialiteit en tot uiterlijke verschijningsvormen zoals ‘actuele discussies’. Engagement wordt beschouwd als een vanzelfsprekende capaciteit van een als autonoom opgevat subject.
Ter illustratie van deze tendens verwijs ik naar Robert Rebein, die de Amerikaanse fictie ‘after postmodernism’ aanduidt als neorealisme. De neorealist, aldus Rebein, accepteert de postmoderne deconstructie van de realistische schriftuur als een vanzelfsprekend gegeven – ‘as obvious’ (Rebein 2001, 19) – en pakt vervolgens even vanzelfsprekend deze schriftuur weer op.[ii]
Rebein stelt zijn redenering voor als een soort dialectische analyse, waarbij de postmoderne antithese wordt opgeheven in het neorealisme. Enkele blufferige retorische vragen moeten deze suggestie ondersteunen: ‘isn’t the writer of such neorealist fare pretending, in essence, that poststructuralist theory never happened?’ (Rebein 2001, 17) Problematisch aan deze redenering is niet zozeer dat Rebein doet alsof het postmodernisme nooit heeft plaatsgevonden; het probleem is veeleer dat Rebein, door zich eenzijdig en polemisch tegen de postmoderne realismekritiek af te zetten, wegkomt met een simplistische visie op realisme.
Een meer gesofisticeerde benadering van het neorealisme biedt Josh Toth in The passing of postmodernism. Volgens Toth heeft het postmodernisme nooit definitief afscheid kunnen nemen van de utopische belofte die vervat zat in het onvoltooide project van de moderniteit, hoewel het koppig is blijven vasthouden aan de ‘need to expose, above all else, the impossibility of the specter’ (Toth 2010, 118). De literatuur na het postmodernisme, de zogeheten ‘renewalist fiction’, durft opnieuw haar geloof in de belofte te belijden en kan daarom de metafictionele teugels van het postmodernisme vieren.[iii]
Toth formuleert het realismeprobleem niettemin in postmoderne termen als een vraag naar het vermogen van de taal en het subject om de werkelijkheid te kennen, te representeren en er waarheidsgetrouwe uitspraken over te doen. Bij ontstentenis van een eenduidig positief antwoord op die vraag zoekt hij zijn toevlucht in noties als geloof, vertrouwen en oprechtheid.[iv]
Ik zou de vraag naar realisme en werkelijkheid anders willen stellen. In de eerste plaats als een politieke, liever dan een epistemologische vraag: de beschrijving van de werkelijkheid is de inzet van een politiek antagonisme en kan niet als een vanzelfsprekend gegeven, maar evenmin als een louter taalfilosofisch probleem beschouwd worden. In de tweede plaats in termen van maatschappelijke mogelijkheidsvoorwaarden: in hoeverre zijn de mogelijkheidsvoorwaarden voor realisme voldaan? Daarmee samenhangend: in hoeverre biedt de hedendaagse samenleving een subjectpositie van waaruit realistisch kan worden geschreven? Aanknopingspunten voor een dergelijke formulering van de vraag kunnen volgens mij gevonden worden in het theoretische en letterkundige werk van Georg Lukács.
Sleutelbegrippen: realisme, reïficatie, totaliteit
Een kleine honderd jaar geleden publiceerde Lukács zijn theoretische hoofdwerk Geschiedenis en klassenbewustzijn (1922). Het centerpiece in dat boek is het beroemde artikel over de reïficatie. Met name de openingsparagrafen van deze overwegend technisch-filosofische verhandeling laten zich als een onrustwekkend feest der herkenning lezen.
In zijn analyse van de reïficatie bouwt Lukács voort op Marx’ klassieke analyse van het ‘fetisjkarakter van de waar’. Reïficatie, aldus Lukács in navolging van Marx, treedt op wanneer een maatschappelijk verschijnsel niet langer als onderdeel van en in relatie tot het totale maatschappelijke proces wordt gezien en zich als een zelfstandig product presenteert. Het klassieke voorbeeld is dat van de waar, die niet langer als de materiële belichaming van een geheel van maatschappelijke verhoudingen maar als een op zichzelf staand ding wordt gezien. Volgens Lukács geldt de logica van reïficatie in de kapitalistische samenleving niet enkel voor de waar, maar ook voor het bewustzijn. Dat geldt zowel voor de intellectuele ontwikkeling van de samenleving – haar wetenschappelijke en filosofische inzichten – als voor de psychologische ontwikkeling van het subject.
Kapitalistische subjectivering analyseert Lukács als een vorm van onteigening, waarbij het kapitaal zich niet alleen fysieke maar ook psychische, intellectuele en emotionele vermogens van de mens toe-eigent en inzet voor eigen en dus oneigenlijk gebruik. Dat Lukács daarbij lijkt uit te gaan van de betwistbare notie van een totale, organische persoonlijkheid doet mijns inziens weinig af aan zijn inzicht in het mechanisme van kapitalistische subjectivering.
Zijn kritiek op het Taylorisme biedt op het eerste gezicht misschien weinig verrassingen.[v] Toch is het moeilijk om in zijn analyse geen pijnlijk nauwkeurige anticipatie van eigentijdse psychische verschijnselen zoals onthechting en burn-out te herkennen. Het kapitalistische subject staat tegenover zijn vaardigheden en vermogens als tegenover verhandelbare producten – of, in hedendaagse neoliberale termen, als skills die je kunt vermarkten.[vi]
De begrippen reïficatie en totaliteit vormen ook de hoekstenen van Lukács’ literatuuropvatting. Een heldere en compacte formulering van die poëtica is te vinden in het opstel ‘Reportage or portrayal?’, een analyse van het documentaire proza van de Duitse communist Ernst Ottwalt. Sporen van reïficatie meent Lukács aan te treffen in twee ogenschijnlijk oppositionele tendensen in het contemporaine proza, zowel in het doorgedreven subjectivisme van de zogeheten burgerlijke psychologische roman als in het experimentele, documentaire proza van de geradicaliseerde intelligentsia.
Wat al deze auteurs en stromingen met elkaar gemeen hebben, aldus Lukács, is het gebrek aan inzicht in het totale maatschappelijke proces, dat wil zeggen in de samenhang en integratie van de sociaaleconomische, politieke, culturele en intellectuele verhoudingen in de maatschappelijke totaliteit. Dit gebrek is het gevolg van de reïficatie, het proces waarbij deze deelgebieden zich schijnbaar losmaken van de totaliteit en verzelfstandigen. Deze reïficatie leidt ertoe dat burgerlijke auteurs de maatschappelijke werkelijkheid als onbegrijpelijk, wezensvreemd of chaotisch ervaren en zich terugtrekken in de wereld van hun eigen psyche.[vii]
De geëngageerde prozavernieuwers, die zichzelf beschouwen als de culturele voorhoede van de communistische beweging, zijn volgens Lukács in hetzelfde bedje ziek. In hun reportageroman presenteren ze een maatschappelijk deelgebied – bijvoorbeeld het juridische in het geval van Ottman – als een op zichzelf staand gegeven zonder dit geloofwaardig te verbinden met het totale maatschappelijke proces.[viii]
In het opstel ‘Realism in the balance’ brengt Lukács zijn visie op reïficatie en de maatschappelijke totaliteit in verband met het crisiskarakter van het kapitalisme. In een periode van stabiele economische groei kunnen de maatschappelijke deelgebieden zich relatief autonoom ontwikkelen. In een periode van crisis, daarentegen, wordt duidelijk hoe alle deelgebieden met elkaar verweven zijn. Toch wordt de crisissituatie ervaren als een moment van verregaande desintegratie en fragmentatie.[ix] Juist in deze situatie kan realisme die samenhang verbeelden.
Dit concept van crisis, als een situatie waarin de structurele samenhang van de verschillende deelaspecten van de maatschappelijke totaliteit nijpend wordt, lijkt me bijzonder geschikt voor een analyse van de 21ste eeuwse context. De hedendaagse crisissituatie kenmerkt zich door een complex van deelcrisissen in de afzonderlijke deelgebieden van het totale maatschappelijke proces. Ik noem maar: de ecologische crisis van de klimaatverandering, de sociaaleconomische en financiële crisis van het neoliberalisme, de legitimiteitscrisis van de naoorlogse democratie, de identiteitscrisis van de natie, de politieke crisis van het patriarchaat en van het witte imperialisme, en niet te vergeten de complexe affectieve crisis van onthechting en burn-out, van de temporaliteit, het utopische verlangen en de verbeelding van de toekomst – et cetera.
Doordat al deze stuk voor stuk vernietigende crisissen vandaag tegelijk plaatsvinden, ontstaat een indruk van desintegratie en de neiging om deze deelcrisissen geïsoleerd te beschouwen. De tweespalt aan de politieke linkerzijde tussen klassenpolitiek en wat vaak denigrerend identiteitspolitiek wordt genoemd, is een symptoom van dit probleem en van het onvermogen – ook aan marxistische zijde – om alle deelcrisissen in hun samenhang te analyseren.
Realistische literatuur, zoals gedefinieerd door Lukács, maakt deze complexe samenhang van het totale maatschappelijke proces zichtbaar. Hij legt daarbij de nadruk op het anticipatorische karakter van realistische literatuur. Geslaagd realisme toont de dominante maatschappelijke tendensen wanneer die zich nog in het beginstadium van hun ontwikkeling bevinden en anticipeert zodoende op de toekomst. Om die reden beschouwt Lukács het realisme als de ware en permanente avant-garde.
In zijn literair-kritische interventies tijdens het interbellum, met name in de discussies over het expressionisme en de nieuw-zakelijke reportageroman, reflecteert Lukács op de maatschappelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor een realistische literatuur. Het zal niet verbazen dat hij deze mogelijkheidsvoorwaarden in de eerste plaats in de klassenpositie van de auteur zoekt. Doorbreking van de reïficatie veronderstelt volgens Lukács het standpunt van het proletariaat.[x]
Tegen deze opvatting valt ongetwijfeld veel in te brengen. Zo formuleert hij haar in termen die velen wellicht als essentialistisch beschouwen[xi] en is zijn visie op de klassenpositie van de auteur dubbelzinnig. Toch denk ik dat Lukács in elk geval een relevante vraag stelt: wat zijn de maatschappelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor realisme? Vanuit welke maatschappelijke positie kan realistisch geschreven worden?
Realistische impulsen bij Marsman, De Vries en Polak
Kunnen we vandaag Lukács’ optimisme over de maatschappelijke en historische voorwaarden voor realistisch proza delen? Vinden we in de vermeende terugkeer naar engagement en realisme een realistische tendens in de zin van Lukács terug? Terwijl die terugkeer in de Nederlandse literatuur doorgaans wordt toegeschreven aan auteurs in het begin van het millennium wordt de millennialgeneratie – die zich overwegend pas in de jaren 2010 literair manifesteerde – veeleer geassocieerd met narcisme, consumentisme en apathie. Deze auteurs zijn overwegend hoopgeleide middenklassers die goed lijken te gedijen in het hedendaagse culturele ondernemerschap en wier levens enkel in theoretische zin precair of activistisch genoemd kunnen worden. Niet meteen de voedingsbodem voor Lukácsiaans realisme, zou je denken.
En inderdaad zijn de mogelijkheidsvoorwaarden voor een dergelijk realisme vandaag wellicht niet vervuld. De reïficatie lijkt intellectueel en affectief slechts in intensiteit te zijn toegenomen. De mogelijkheidsvoorwaarden voor een toekomstgerichte politiek lijken in de huidige crisisconstellatie nagenoeg vernietigd. Toekomst lijkt überhaupt nauwelijks voorstelbaar anders dan als anticipatie, meer of minder optimistisch, op catastrofe. Dansen, of huilen op de Titanic, zeg maar.
Ik zou als afsluiting van deze lezing niettemin willen betogen dat in het nog jonge proza van de millennials realistische impulsen te zien zijn. Deze impulsen zie ik in voorzichtige pogingen om deelcrisissen van de hedendaagse maatschappelijke totaliteit in samenhang te tonen. Bij ontstentenis van een geloofwaardig toekomstperspectief zoeken deze auteurs de totaliteit in de eerste plaats in de breedte: in de accumulatie en verbinding van deelaspecten van de totaliteit. Dit wil ik kort illustreren aan de hand van drie recent gepubliceerde romans: Oude meesters van Joost de Vries, Het tegenovergestelde van een mens van Lieke Marsman en Gebrek is een groot woord van Nina Polak.
De crisis van de verbeelding van de toekomst neemt in de recente roman van Joost de Vries al te vaak de reactionaire vorm van patriarchale nostalgie aan. Hier wil ik niettemin wijzen op de belangrijke realistische impuls die uitgaat van de systematische verbinding in die roman tussen de identiteitscrisis van de natie en de politieke crisis van het patriarchaat en het witte imperialisme.
Met name het personage Edmund verliest zich in nostalgische fantasieën over een glorierijk verleden waarin koloniale en mannelijke grandeur hand in hand gingen. Vervolgens wordt dit complex tentatief gekoppeld aan de affectieve crisis van de onthechting, wanneer Edmund zich realiseert dat zijn reactionaire fantasieën gerelateerd zijn aan zijn onbevredigde verlangen naar verbinding en hechting in het heden. De realistische impuls strandt echter in een fixatie op deelcrisissen, namelijk die van de witte man en van de natie. De reïficatie van deze deelaspecten tot een op zichzelf staand gegeven staat een verdere verkenning van het totale maatschappelijke proces in de weg.
De veelgeprezen debuutroman van Lieke Marsman heeft net als Oude meesters een dubbele focus, in dit geval op de ecologische crisis enerzijds en op de crisis van het patriarchaat anderzijds. De verteller citeert inzichten van klimaatwetenschappers en critici van het neoliberalisme. In de vorm van een ingelast essay bevat de roman daarnaast een treffende kritiek op de heteronormativiteit van onze cultuur. Een synthese of oplossing biedt de roman niet en kan wellicht vandaag ook niet worden verbeeld.
De sterkste realistische impuls schuilt mijn inziens in de analyse die de verteller maakt van de mogelijkheidsvoorwaarden van maatschappijkritiek en activisme. In de eerste plaats wijst ze op de desastreuze ecologische en economische erfenis die haar generatie van de voorgaande ontvangt. De kritiek dat haar generatie apathisch zou zijn countert ze door de generatie van haar ouders te confronteren met de staat waarin ze de wereld achterlaat.[xii]
Nog fundamenteler volgens mij is de opmerking van de verteller over de ideologische en morele erfenis van de voorgaande generaties. Ze constateert dat ze is opgegroeid in een wereld zonder ideeën, zonder leidende morele principes, en dus ook zonder utopische perspectieven.[xiii] De mogelijkheidsvoorwaarden voor engagement zijn niet vervuld, omdat het contact tussen subject en maatschappelijke werkelijkheid op een fundamenteel niveau verbroken is. De verteller verlangt naar een actieve interventie in de werkelijkheid maar zit vast in een passieve, contemplatieve houding die ze enkel kan ontvluchten door zich af te zonderen van de werkelijkheid. Die afzondering wordt vervolgens denigrerend als apathie of narcisme bestempeld door precies die generatie die in haar verzuilings- en ontzuilingstrauma de mogelijkheidsvoorwaarden voor engagement heeft vernietigd.
Het ideologische verschijnsel dat de verteller beschrijft, zou Lukács omschrijven als reïficatie: de maatschappelijke werkelijkheid wordt ervaren als een op zichzelf staand ding waartegenover enkel een passief observerende houding mogelijk is.[xiv]
De spanning tussen participeren en vluchten staat ook centraal in de tweede roman van Nina Polak, Gebrek is een groot woord. Skip, verteller en protagonist, ervaart net als Marsmans verteller haar contact met de sociale werkelijkheid als fundamenteel gebroken. Deze breuk beleeft ze als een gemis van gemeenschap, verbinding en hechting, in de eerste plaats op het meest nabije maatschappelijke niveau, dat van de familie. Op verschillende manieren echter tracht deze roman het gebrek aan hechting op het microniveau te overstijgen door het maatschappelijk te contextualiseren en zo het persoonlijke met het politieke te verbinden – de kern van een realistische schriftuur.
Dat doet Polak in de eerste plaats door een iets breder maatschappelijk spectrum te laten zien dan in millennialproza gebruikelijk is. Het gaat te ver om van een sociaal panorama te spreken, maar erg opvallend is het klassenverschil tussen Skip en de familie waarbij ze in het heden van de roman intrekt. Skip is opgegroeid met een alleenstaande moeder in een Amsterdamse volkswijk maar verliest haar moeder op jonge leeftijd en brengt haar adolescente jaren door bij een welstellende familie in een chique Amsterdamse buurt. Daarnaast heeft ze contact met een Turkse familie. In die omgeving ervaart ze de gemeenschap die ze in haar eigen leven mist, hoewel ze zich ervan bewust is dat die ervaring deels berust op projectie – of wellicht zelfs koloniaal exotisme.[xv]
Een tweede strategie is de koppeling van het hechtingsprobleem aan het hedendaagse debat over de Nederlandse identiteit en het Nederlandse koloniale verleden. Haar verlangen om Amsterdam te ontvluchten en de wereld in een zeilboot te bereizen verbindt Skip met haar nostalgische hechting aan geromantiseerde koloniale scheepsverhalen. De beeldengroep van de scheepsjongens van Bontekoe in de haven van Hoorn herinnert haar aan haar jeugdige identificatie met de nationale verhalen: ‘alle vergane Hollandse glorie die ik me eigen heb gemaakt omdat ik me toch iets eigen moest maken’ (Polak 2018, 204). Toen het monument door antikoloniale activisten werd beklad, beleefde ze deze daad als een ‘doodsbericht’, een moment van rouw om een verloren fantasie, zonder echter de politieke legitimiteit van de actie te betwisten.[xvi]
Zo laat Polak zien hoe de politieke crisis van het witte imperialisme verweven is met de affectieve crisis van onthechting. De positie van waaruit die samenhang getoond wordt, is echter een positie van passieve observatie: Skip twijfelt tussen enerzijds een contemplatieve houding – gethematiseerd in het motief van het theater – en anderzijds vluchtgedrag, en kiest uiteindelijk voor het laatste.[xvii] Ze verlaat Amsterdam en gaat opnieuw zeilen.
In Lukács’ pre-marxistische Theorie van de roman staan zinnen die zo uit de pen van een filosofisch aangelegde millennial hadden kunnen vloeien. ‘Kants sterrenhemel (…) verlicht niet meer de paden van de eenzame reizigers – en in de nieuwe wereld heet mens-zijn: eenzaam zijn’ (Lukács 1973, 32). Of nog: de roman drukt ‘de ervaring van de mens [uit], dat de wereld die hem omringt (…) voor hem geen thuis meer is’ (66). Het idealisme van de jonge Lukács resoneert met de gevoelsstructuur van het hedendaagse proza. De eenheid van binnen- en buitenwereld is verbroken en de ideeën die de totaliteit bezielden zijn geprivatiseerd tot subjectieve idealen. Het conflict tussen dit verinnerlijkte verlangen en de ontzielde buitenwereld, en het ironische bewustzijn van de contradictie, vormen de drijfveer van de roman en van zijn streven naar een geconstrueerde totaliteit.
Het marxisme bood Lukács een nieuw thuis met een goed verlichte sterrenhemel. De wereld van de millennial is zorgvuldig sterrenvrij gemaakt. Of er toekomst zit in Lukács is vanuit het standpunt van de millennial dan ook een onbeantwoordbare vraag.
Deze lezing werd uitgesproken op Achter de Verhalen 7, ‘De terugkeer van de geschiedenis’. De zevende editie van het tweejaarlijkse congres voor de moderne letterkundige neerlandistiek vond plaats in Antwerpen, van 18 tot en met 20 april 2018.
Noten:
[i] Irmtraud Huber parafraseert deze duiding van de literatuur na het postmodernisme als volgt: ‘[T]he attempt to recover a confidence in the ultimate possibility of meaningful intersubjective communication based on a notion of referentiality that has been ostracised by postmodernist thought’ (Huber 2014, 28).
[ii] ‘[C]ontemporary realist writers have absorbed postmodernism’s most lasting contributions and gone on to forge a new realism that is more or less traditional in its handling of character, reportorial in its depiction of milieu and time, but is at the same time self-conscious about language and the limits of mimesis.’ (Rebein 2001, 20)
[iii] ‘[N]eo-realism or, more broadly, renewalist narrative relaxes the formal restrictions of postmodernism and returns to realist forms that more openly negotiate the mimetic impulse that postmodern metafiction could never truly abandon. This return to realism is, then, ultimately symptomatic of a broad epistemological renewal of faith – that is, faith in the promise (of mimesis, of communication, etc.) and the impossible possibility that it will be fulfilled.’ (Toth 2010, 119)
[iv] Zijn terloopse afwijzing van een ‘“back-lash” return to Lukásian realism’ (Toth 2010, 133) geeft aan dat hij niet buiten de lijntjes van het postmoderne referentiekader wenst te tekenen.
[v] ‘With the modern “psychological” analysis of the work-process (in Taylorism) this rational mechanization extends right into the worker’s “soul”: even his psychological attributes are separated from his total personality and placed in opposition to it so as to facilitate their integration into specialized rational systems and their reduction to statistically viable concepts.’ (Lukács 1971, 88)
[vi] ‘The transformation of the commodity relation into a thing of “ghostly objectivity” cannot therefore content itself with the reduction of all objects for the gratification of human needs to commodities. It stamps its imprint upon the whole consciousness of man; his qualities and abilities are no longer an organic part of his personality, they are things which he can “own” or “dispose of” like the various objects of the external world.’ (Lukács 1971, 100)
[vii] ‘The principal expression of “reification” in the case of writers, and in general of those intellectuals who are not directly connected with material production, is that existing reality appears to them as “mechanical”, “soulless”, and dominated by “alien” laws. (…) To this “vacuous” reality, the bourgeois writer counterposes the “life of the soul”, which is “alone decisive”.’ (Lukács 1980, 47)
[viii] ‘The fetishistic dismemberment of reality, and the inability to see relations between people (class relations) in the “things” of social life, is therefore as much present in their works [de links georiënteerde reportageroman] as in those of their artistic antipodes, the psychologist, even though for a different reason.’ (Lukács 1980, 48)
[ix] ‘Applied to our present argument this means that in periods when capitalism functions in a so-called normal manner, and its various processes appear autonomous, people living within capitalist society think and experience it as unitary, whereas in periods of crisis, when the autonomous elements are drawn together into unity they experience it as disintegration.’ (Lukács 2007, 32)
[x] In History and class consciousness formuleert hij dit standpunt kernachtig: ‘The self-understanding of the proletariat is therefore simultaneously the objective understanding of the nature of society’ (Lukács 1971, 149).
[xi] ‘But his [dat van de realistische auteur] goal is to penetrate the laws governing objective reality and to uncover the deeper, hidden, mediated, not immediately perceptible network of relationships that go to make up society’. (Lukács 2007, 38).
[xii] ‘Mijn apathie is een gevolg van hoe de generatie van mijn ouders de wereld achterlaat, mijn cynisme een uiting van verslagenheid: ik gebruik cynische grapjes om me staande te houden in een wereld waar ik niet voor gekozen heb, nooit voor zou kiezen, maar waar ik geen weg uit zie.’ (Marsman 2017, 59-60)
[xiii] ‘Aangezien ik ben opgegroeid zonder enig idee, niet eens een religie (zeker wel met een heleboel principes oftewel strenge ouders, maar niets om deze principes bijeen te houden) (…) heb ik geen moedertaal wanneer het op betekenis aankomt, geen rode draad om door de wereld om me heen te spannen. (…) Ik schipper tussen enerzijds het verlangen een actievere bijdrage aan de maatschappij te leveren, anderzijds het verlangen die maatschappij volledig buiten te kunnen sluiten.’ (Marsman 2017, 23)
[xiv] Zo beschrijft Lukács de reïficerende tendens in de moderne wetenschap, economie en filosofie: een actieve interventie in de werkelijkheid, opgevat als een geheel van menselijke relaties, wordt omgevormd tot een passieve contemplatie van een werkelijkheid die wordt opgevat als een wezensvreemd geheel van objectieve wetten. ‘What is important is to recognize clearly that all human relations (viewed as the objects of social activity) assume increasingly the objective forms of the abstract elements of the conceptual systems of natural science and of the abstract substrate of the laws of nature. And also, the subject of this “action” likewise assumes increasingly the attitude of the pure observe[r] of these – artificially abstract – processes, the attitude of the experimenter.’ (Lukács 1971, 131)
[xv] ‘Nu lig ik half ontkleed op zijn bed en heb nog helemaal niets verteld, behalve dat ik op een Turkse bruiloft ben geweest, waar ik een moment van goddelijke collectiviteit heb beleefd. (Ik overdrijf het, in mijn versie maak ik ervan dat ik geen verschil meer voelde tussen mijn lijf en dat van de anderen, terwijl ik natuurlijk best wist waar ikzelf ophield en de dikke vrouwtjes begonnen.)’ (Polak 2018, 133)
[xvi] ‘Ik weet niet of het de door de activisten beoogde schaamte was, of irritatie omdat mijn geliefde symbolen nu besmeurd waren met een vermoeiende gewetenskwestie. Het was de combinatie waarschijnlijk – hetzelfde verdrietige verzet, de vernedering, waarmee een kind aanhoort dat Sinterklaas een leugen is. Een absurd doodsbericht dat uiteindelijk slechts geaccepteerd en erkend kan worden.’ (Polak 2018, 201-2)
[xvii] Die contemplatieve houding wordt in de roman gethematiseerd aan de hand van het theatermotief. Skips ‘tweede moeder’ is toneelactrice en voert in het verhaalheden een repertoirestuk van Tsjechov op. Het toneelspel in het stuk spiegelt Skips houding ten opzichte van haar ‘tweede familie’. ‘Verzadigd zak ik op het pluche en kijk, net bijna evenveel verwondering als de eerste keer, hoe het welgestelde gezelschap op het toneel zich opmaakt voor een eigen voorstelling.’ (Nina Polak 2018, 97) Op het niveau van de romanconstructie wordt die contemplatieve houding weerspiegeld door Polaks strategie om haar eigen welstellende middenklasse milieu te observeren vanuit een buitenstaanderspositie, verbeeld door het personage Skip. Deze strategie lees ik als een poging om de reïficatie te doorbreken en een voorzichtige glimp van de maatschappelijke totaliteit op te vangen.
Bronnen
Lukács, G. 1971. History and class consciousness. London: Merlin.
Lukács, G. 1973. Theorie van de roman. Amsterdam: Meulenhoff.
Lukács, G. 1980. Essays on realism. Cambridge: MITPress.
Marsman, L. 2017. Het tegenovergestelde van een mens. Amsterdam: Atlas Contact.
Polak, N. 2018. Gebrek is een groot woord. Amsterdam: Prometheus.
Rebein, R. 2001. Hicks, tribes and dirty realists. American fiction after postmodernism. Lexington: Kentucky UP.
Toth, J. 2010. The passing of postmodernism. Albany: SUNY Press.
Vogelaar, J.F. 1974. Konfrontaties. Nijmegen: SUN.
De Vries, J. 2017. Oude meesters. Amsterdam: Prometheus.
Afbeelding:
‘Lukács 1919’, Cecile Tormay via Wikimedia
Sven Vitse is als docent moderne Nederlandse letterkunde verbonden aan de Universiteit Utrecht.