Stel, je bent onderzoeker van tijdreisfictie en vraagt aan een groep studenten om de titel van een tijdreisverhaal te noemen. De kans is groot dat de meesten in eerste instantie teruggrijpen naar een film of serie, die ze enkele jaren geleden op televisie gezien hebben of die recent nog op Netflix verschenen is. Misschien noemen ze series als Doctor Who (1963-nu) of Dark (2017-nu), of valt de naam van een time travel romance, de romantische komedie-/dramafilm met een hoog tijdreisgehalte die de laatste decennia verrassend populair geworden is – denk aan The Time Traveler’s Wife (2009), Midnight in Paris (2011) of About Time (2013).

Nadat je toegelicht hebt dat je echter vooral naar literaire voorbeelden op zoek bent (The Time Traveler’s Wife, als verfilming van Audrey Niffeneggers gelijknamige roman uit 2003, komt aardig in de buurt), wordt het wat moeilijker. Wellicht heeft een van de studenten al van H.G. Wells’ The Time Machine (1895) gehoord. Het is dan ook het eerste boek uit de literatuurgeschiedenis waarin een ‘echte’ tijdmachine opduikt. Een andere student wijst misschien op Charles Dickens’ A Christmas Carol (1843) of Virginia Woolfs Orlando (1928), al kan de rest van de studenten zich niet meteen herinneren dat in die verhalen een tijdreis voorkwam.

En wat dan met de Nederlandse literatuur? ‘Suske en Wiske!’, schiet er iemand plots te binnen. En terwijl nostalgische jeugdherinneringen worden opgehaald aan professor Barabas’ teletijdmachine, valt ook de naam van Thea Beckmans Kruistocht in Spijkerboek (1973). De avonturen van de 16-jarige Dolf in de christelijke middeleeuwen spreken immers ook decennia later nog tot de verbeelding.

Verder dan die laatste twee jeugdherinneringen zullen de studenten voor de Nederlandse literatuur waarschijnlijk niet komen. Dat is niet onlogisch, als je weet dat ook het Algemeen Letterkundig Lexicon zich bij het lemma ‘tijdreis’ tot Barabas en Beckman beperkt.[1] Toch zijn er ook in ons taalgebied een groot aantal romans (‘voor volwassenen’) gepubliceerd, waarin het tijdreismotief een prominente rol speelt – verhalen die al te vaak bij het bredere publiek onder de radar zijn gebleven. Om die lacune enigszins aan te vullen, volgt onderstaande selectie van een tiental ‘vergeten’ parels uit de Nederlandse tijdreisliteratuur. Het is een reis die onder meer zal voeren van Gerrit Paape tot Atte Jongstra, en van J.J. Slauerhoff tot Hagar Peeters.

Fysiek reizen met tijdmachines

Dat er in de Nederlandstalige literatuur meer personages dan Suske en Wiske zijn die reizen met een tijdmachine, toont Paul van Hercks Sam, of de Pluterdag (1968). In een bijwijlen absurde roman maken we kennis met de sciencefictionschrijver Sam, in een toekomst waarin de publicatie van sciencefiction verboden is omdat het ‘de geest wat al te zeer verruimt’ (14). Terwijl een auteur als Robert Heinlein (zo lezen we) van sciencefiction op pornografie is overgeschakeld, kiest Sam voor een ander pad. Hij bemachtigt een tijdmachine (die blijken plots te koop) en reist er onder meer mee naar het verre verleden om de ‘geschiedenis van het joodse volk’ (36) te schrijven – de Bijbel dus. Sam ‘publiceerde het door de eeuwen heen, bij stukjes, telkens onder verschillende pseudoniemen, zoals Jesaia, Lucas, Johannes, Josuah’ (52). Hij wordt zo schatrijk, en dat is maar goed ook. In het heden waaruit Sam afkomstig is, blijken rijken immers te beschikken over een extra, achtste dag in de week. En net op die zogenaamde ‘Pluterdag’ wil de mooie Julie met Sam afspreken.

Sam, of de Pluterdag mag een halve eeuw na verschijning misschien door velen vergeten zijn; het werd wel meermaals vertaald, onder meer naar het Zweeds en het Hongaars. In 1972 won het boek zelfs een prijs op de Europese Sciencefiction Conventie (Eurocon). De roman combineert dan ook een speelse vertelling met fundamentele maatschappelijke vraagstukken (zoals die rond sociale hiërarchieën en de literaire cultuur). Die mix vind je in heel wat tijdreisverhalen, bijvoorbeeld ook in Piet Meeuses Het kraaien van de haan (2010). De tijdscabine is deze keer een soort pak geworden, waarmee de Schot Joseph ‘Joe’ Moyniham voor een experiment vanuit het jaar 2024 naar het begin van onze tijdrekening reist. Doel is om de kruisiging van Jezus bij te wonen en daarbij de mythe rond de figuur van Jezus te ontmaskeren. Al snel komt Joe terecht in Jezus’ groep apostelen, waar hij tot twee ontstellende conclusies komt. Ten eerste lijkt hij in het verleden de rol van Judas te hebben opgenomen, wat hem voor een verscheurende keuze zet: verraadt hij Jezus of niet? Of heeft hij helemaal geen keuze? Ten tweede blijkt dat Jezus zelf ook een tijdreiziger is met een duidelijke missie: het christendom stichten. Door te focussen op Jezus’ lotgevallen en diens mogelijke ‘wederkeer’ in (of tijdreis naar) 2024, snijdt de roman algemenere thema’s aan als mythe tegenover geschiedenis, determinisme tegenover vrije wil, en geloofsfundamentalisme tegenover feitenfetisjisme.

In Frans Buyens’ Na ons de monsters (1957), ten slotte, fungeert een invriesexperiment uit 1956 als tijdmachinevariant om ‘Hoera Boera’ stomverbaasd te laten ontwaken in 2025. Dat jaar wordt het jaar ‘A. 80’ genoemd, 80 jaar in het ‘Atoomtijdperk’ (wie even terugtelt komt al snel uit bij de significante begindatum). De aardbewoners leven ondergronds, omdat de bovengrondse wereld door atoomraketten en waterstofbommen vrijwel volledig verwoest en nucleair besmet is. Maar zelfs die ondergrondse wereld wordt door enkele radioactieve wezens bedreigd. De nucleaire toekomstwaarschuwing die Na ons de monsters (1957) op die manier doordesemt, blijkt ook zestig jaar na dato nog brandend actueel.

De geest als reisvehikel

Een ‘exacte’ literatuurwetenschapper als Paul Nahin zou moeite hebben om Buyens’ roman een tijdreisverhaal te noemen. In zijn studies Time Machines (1993/1999) en Time Machine Tales (2016) wil hij zich dan ook beperken tot ‘rationeel’ tijdreizen met echte machines (Nahin 1999, 18). Fysisch-theoretisch beschouwd verschillen zulke tijdreizen immers sterk van ‘machineless time travel’ (idem, 13), zoals de invriezing van Hoera Boera.[2] Vanuit narratief oogpunt is er tussen de drie geschetste romans echter geen verschil: het gaat steeds om een protagonist die vertrouwd is met een bepaalde wereld, maar vervolgens ‘schipbreuk’ lijdt in een of andere wereld uit het verleden of de toekomst. Wie zijn opvatting van tijdreizen op die manier breed genoeg houdt (en ook zo zijn er heel wat literatuurwetenschappers)[3], komt met een nog veel interessanter corpus van tijdreisverhalen in contact. Meer nog, de eerste bloeiperiode van Nederlandstalige en internationale tijdreisfictie blijkt dan al meer dan twee eeuwen geleden te hebben plaatsgevonden.

Om die ontwikkeling te kunnen plaatsen, moet je weten dat tijdens de verlichting een specifieke variant van de imaginaire, fictionele reis hoogtij vierde. In de 17de en 18de eeuw schreven auteurs heel wat reisverhalen waarbij een op dat moment nog onontdekt gebied (een ‘lege plek’ op de wereldkaart) als bestemming fungeerde. Denk aan de regio rond Australië, maar ook aan een ondergrondse wereld of aan het oppervlak van de maan. Aan die reis werd vervolgens een gezonde dosis verlichtingspropaganda gevoegd. Op de lege plekken bleek zich bijvoorbeeld een of andere utopische maatschappij te bevinden, die aan de waarden van de verlichting voldeed; of het ging om een dystopische beschaving, aan de hand waarvan de auteur zijn of haar niet-verlichte wereld kon bekritiseren. Internationaal kan je in dat opzicht denken aan Jonathan Swifts Gulliver’s Travels (1726); bij ons zijn Hendrik Smeeks’ Krinke Kesmes (1708) en Gerrit Paapes Reize door het Aapenland (1788) de ‘bekendste’ voorbeelden.

Interessant hier is dat aan het einde van de 18de eeuw een nieuwe variant van zulke verlichte reizen ontstond: de reis door de ruimte (zoals bij Swift en Smeeks) werd vervangen door een reis door de tijd; de voornaamste bestemming werd de ‘lege plek’ van de toekomst. Daarbij was het reisvehikel geen boot meer, noch was het de gesofistikeerde tijdmachine die pas een eeuw later zou opduiken: er werd in de eerst plaats cognitief gereisd, in gedachten.[4]

Zo belandt de protagonist uit Arend Fokke Simonsz’ Het toekomend jaar drie duizend (1792) door een droom in de toekomst, waar hij wordt rondgeleid door een ‘Eerwaardigen Ouden’ (7).[5] Van een van de ‘Wijsgeeren’ in de toekomst leert de ik-figuur dat in het jaar 3000 zowat alle wetenschappen en kunsten enorme vooruitgang geboekt hebben (er zijn bijvoorbeeld telescopen waarmee men kan kijken ‘tot in de verre oorden van het uitgebreide Heelal’ (21)).[6] Bovendien blijkt de hele Nederlandse bevolking vegetariër geworden te zijn. Het is een constatatie die een (opnieuw) verrassend actuele opmerking ontlokt bij de ik-figuur:

In mijn land begrijpt men deze zaak nog geheel anders; de overoude gewoonte heeft aldaar het slagten en eeten van dieren zo gewoon doen worden, dat de tederste en medelijdendste menschen het vleesch van hunne vermoorde medeschepselen tot een smaaklijk voedsel bezigen: juist niet uit een beginsel van wreedheid; maar uit een voortgeplant begrip dat alle schepselen om des menschen wille, hun aanzijn bekomen, en dat de redenlooze dieren geen gevoel van hun bestaan hebben. (52-53)

Arend Fokke Simonsz’ verhaal neemt in sommige passages haast de vorm aan van een filosofisch traktaat. Dat hoeft, in het licht van de ideologische boodschap die het werk wilde verkondigen, niet te verbazen. Andere tijdreizen in deze periode vertonen eenzelfde tendens. In Gerrit Paapes De Bataafsche Republiek (1798) is het niet toevallig de filosoof Balsamon die samen met zijn knecht Celanor de kans krijgt om de utopische maatschappij uit het jaar 1998 te bezoeken. Hun tijdreis neemt nog steeds de vorm aan van een droom, maar de aanzet is origineler dan bij Fokke Simonsz. Aan het begin van het verhaal knoopt de aap van Balsamon en Celanor zichzelf namelijk op (hij krijgt van hen geen kastanjes meer te eten). In zijn afscheidsbrief moedigt de aap het duo aan om de ‘groenächtige steen’ (12) die in zijn hoofd zit, te vermalen en te mengen met witte wijn. ‘Dan zult gij zien’, schrijft de aap, ‘wat de waereld behoord te zijn, en wat ze weezen kan’ (12) – aldus geschiedde.

Zulke cognitieve tijdreizen naar de toekomst treffen we ook nog na de 18de eeuw sporadisch aan: Anno 2065 (1865) van de Nederlandse arts Pieter Harting bijvoorbeeld,[7] of De tooverdrank (1870) van de Gentse liberaal Felix Boone. Maar ook naar het verleden kan cognitief gereisd worden. Een goed voorbeeld daarvan uit het modern Nederlandstalig proza is Jan Jacob Slauerhoffs Het verboden rijk (1932), al gaat het meteen om een erg complexe tijdreis.[8]

Het verboden rijk is een dubbelroman, die de lotgevallen verhaalt van zowel de 16de-eeuwse Portugese schrijver Luís de Camões als die van een naamloze, 20ste-eeuwse Ierse marconist. Beide verhaallijnen vertonen heel wat parallellen. De Camões reist bijvoorbeeld als eenzame banneling uit Portugal naar de Portugese kolonie Macau in het Oosten, terwijl ook de zwerftochten op zee van de marconist richting het Chinese vasteland voeren. Maar in de roman, die alsmaar bevreemdender wordt, blijft het niet bij zulke parallellen. De verhaallijnen komen geleidelijk aan namelijk ook letterlijk samen: De Camões en de marconist smelten samen tot een en dezelfde figuur.[9]

In het begin ‘droomt’ De Camões nog van de gebeurtenissen die de 20ste-eeuwse marconist beleeft, terwijl die laatste zich de lotgevallen van De Camões ‘herinnert’. Maar wanneer de marconist in een graf kruipt ‘dat de poort [was] waardoor ik mijn eigen leven verliet en het verleden binnenging’ (164-165), beseft hij: ‘De twee waarvan ik niet meer wist wie ikzelf was, zouden samenvallen’ (165). De gedachten van de dubbelfiguur die door de versmelting ontstaat, kunnen probleemloos van de 20ste eeuw naar het verleden reizen:

Zijn geest had zijn deerlijk lichaam daar zoolang laten liggen en was zelf op verkenning uitgegaan in de stad, die al een eeuw geleden begonnen was te sterven en nu nauwelijks meer bestond. En zoo vond hij gemakkelijk den weg naar het verleden. Het was of hij in een mijn afdaalde, de boven elkaar liggende lagen in vaal licht ziende. Eindelijk kwam hij terecht bij den tijd, waarin het kasteel en de eerste kathedralen werden gebouwd en Guya zijn licht uitstraalde over de baai om de schepen den weg te wijzen, een onbekend schijnsel in Azië. (173)

Op die manier reist het personage zelfs (cognitief) van de 20ste naar de 16de eeuw om het ‘spookachtig gevecht’ (176) te beleven dat De Camões met enkele Chinezen voerde op de trappen van de kathedraal van Macau – ‘droomtoestanden’ die de marconist zich uiteindelijk zou herinneren ‘als verre avonturen’ (180).

Een laatste interessant cognitief tijdreisvoorbeeld is Hagar Peeters’ roman Malva (2016), al wordt de tijd in dat boek niet zozeer ‘in’ de geest, maar wel ‘als’ geest doorkruist. Het hoofdpersonage van de roman heet Malva en is de dochter van de Chileense dichter en Nobelprijswinnaar Pablo Neruda. Ze is op achtjarige leeftijd gestorven aan een waterhoofd en is in staat om vanuit het hiernamaals door de tijd te zwerven. Zo bezoekt ze niet alleen gebeurtenissen uit haar eigen leven, maar observeert ze ook haar ouders voor haar geboorte en na haar dood. Op die manier hoopt ze vooral beter te begrijpen waarom haar vader haar steevast doodgezwegen heeft. In het hiernamaals leeft Malva niet toevallig samen met andere lichamelijk of geestelijk gehandicapte kinderen, die ook door hun ‘literaire’ vaders verstoten zijn: onder hen bevinden zich Lucia, de schizofrene dochter van James Joyce, en Oskar Matzerath, de verteller met dwerggroei uit Günter Grass’ roman Die Blechtrommel (1959). Het geestelijke karakter van Malva’s tijdreizen verwerft in dat opzicht een extra significante dimensie. Ook als tijdreisgeest wordt Malva namelijk nog steeds niet ‘gezien’:

Nog sla ik alles gade in de wanklank van mijn afwezigheid, in de oerschreeuw van mijn ontsteltenis, door het hiaat van mijn adem en met het opiaat van mijn stem. […] Ik krijs en kraai geen enkel geluid uit, mijn stilte is die van het graf, van de vergetelheid, van de verzwegenheid. Ik kreun en tier voor niemand en voor niets. (63-64)

Reizen door de tijd, door de ruimte en als fictie

Slauerhoffs en Peeters’ tijdreisvormen kunnen best eigenzinnig genoemd worden. Maar helemaal bevreemdend wordt het in K. Schippers’ Waar was je nou (2007). De roman combineert immers elementen van de fysieke én cognitieve tijdreis, en speelt tegelijkertijd ook nog eens met het onderscheid tussen werkelijkheid en fictie. Na de dood van zijn moeder sorteert Ruud de foto’s die zij, als fervent fotograaf, in zijn jeugd genomen heeft. Enkele foto’s zijn echter zo scherp en levendig, en roepen zulke sterke herinneringen op, dat Ruud letterlijk in de foto’s verdwijnt. Terwijl zijn zus en ex-vriendin in het heden naar hem zoeken, herbeleeft Ruud de gebeurtenissen uit het verleden die de foto’s hebben vereeuwigd. Wat dat betreft speelt vooral de liefde die Ruud als kind met de veel oudere vriendin van zijn moeder beleefde, een belangrijke rol. Ruud maakt er dan ook zijn doel van om vanuit het verleden een broche mee te nemen naar het heden, iets ‘wat anders alleen in zijn herinnering voorkomt […]. Hij kan hem vasthouden, tegen zich aan drukken, ’t gaat nooit meer weg’ (190). Uiteindelijk is het in en door zijn foto-tijdreizen dat het onderscheid tussen heden en verleden, tussen volwassene en kind, en tussen realiteit en fictie wordt genivelleerd.

De tijdsoverschrijdende dimensie van kunst en verbeelding speelt ook een belangrijke rol in Atte Jongstra’s postmoderne roman Groente (1998). ‘Zwerver’ (147) van dienst is hier een fanatiekeling van groenten (vooral dan van de bloemkool). Die schrijft aan zijn memoires vol ‘moestuingeschriften’, ‘één toespraak voor intern gebruik waarmee alles gezegd wil zijn over de voedingswaarde van heden, verleden en toekomst’ (29). Onlosmakelijk worden daarbij de temporele dimensie van herinneringen/geschiedenis, de ruimtelijke dimensie van de moestuin, en de tekstuele dimensie van boeken met elkaar verbonden. Wanneer de protagonist ‘graaft’ in zijn geheugen, tracht hij zoveel mogelijk groente-gerelateerde herinneringen (‘de oogst der jaren’) uit allerhande tijdvakken naar ‘boven te brengen’ (11). Daarbij fungeren heel wat teksten expliciet en impliciet als leidraad.

De verstrengeling van tijd en ruimte zorgt er zelfs voor dat de groentefanaat op een gegeven moment letterlijk via de groenten in zijn moestuin naar het verleden kan glijden:

Nu ik via de stengel van de bonenplant afgleed in de eeuwen voor ons, had ik het tempo algauw niet meer in de hand. Voordat ik het wist stond ik met Herodotus in Egypte, een oord waar nogal met zielen werd verhuisd. (57)[10]

Vrijwel meteen reist hij verder/dieper tot bij Pythagoras, want ‘om de waarheid te vertellen moet men zich durven laten afglijden, tijd en ruimte zijn een houvast dat je beter kunt verwaarlozen’ (58). Na een gesprek met Pythagoras (die toch vooral bestond uit ‘flardjes overgeleverd papier’ (59)) zweeft hij ‘langs de wanden van de bonesteel’ (62) weer omhoog, naar het heden.[11]

Tijdreizen, ruimtereizen en fictie zijn ook in een laatste voorbeeld nauw met elkaar verweven: Tomas Lieskes novelle Retourschip De Liefde (2015). Tijdens een vakantie in Oost-Azië wordt het schip waarmee Florianne ‘Fleur’ Dodenbier van Indonesië naar de Filippijnen reist plots gekaapt. Enkele Chinezen droppen Fleur vervolgens in een afgelegen baai. Daar blijkt een schip gestrand: het heet ‘De Liefde’ en zou – althans, dat beweert de bemanning – een 17de-eeuws VOC-retourschip zijn. Hoewel Fleur niet kan geloven dat ze zich in het verleden bevindt, zijn er toch ‘een paar feiten die hardnekkig wezen naar een werkelijke zeventiende eeuw en die nauwelijks verklaard konden worden als het om een gezamenlijke gekte ging’ (70). Of Fleur werkelijk een tijdreis gemaakt heeft en of het echt ‘ergens anders eeuwen vroeger is’ (114), laat de roman uiteindelijk in het midden. Er wordt immers gesuggereerd dat het VOC-schip deel zou hebben uitgemaakt van een of ander tv-programma. Het is een ‘fictieve’ oplossing die het verhaal weliswaar realistischer zou maken, maar tegelijkertijd de wonderlijke magie van Fleurs lotgevallen zou tenietdoen. Ik weet dus welke lezing te kiezen.

Tot slot

Ik hoop dat voorgaande selectie de stelling heeft kunnen bekrachtigen waarmee ik deze uiteenzetting begonnen ben: ook de Nederlandse literatuur kent heel wat interessante tijdreizen. Slechts in enkele gevallen gaat het evenwel om avonturen met een barabasiaanse tijdmachine. Veel vaker wordt naar heel wat originelere manieren gezocht om de afstand tussen het heden en het verleden/de toekomst te overbruggen. Ook de functie van het tijdreismotief gaat meer dan eens verder dan een vrijblijvende sprong naar een ander tijdvak. De tijdreis kan immers een aanzet vormen voor ideologie en maatschappijkritiek; ze kan ingezet worden om de wereld van kinderen met die van volwassenen te verbinden; of ze kan helpen om de werkelijkheid in al haar tijdelijke, ruimtelijke en fictionele facetten te vatten. Laten we dus, in de toekomst, zo veel mogelijk tijdreisverhalen vanuit het verleden naar de hedendaagse leespraktijk transporteren.

 

Noten
[1] Merk op dat Barabas’ teletijdmachine meer kan dan reizen door de tijd alleen (ze kan bijvoorbeeld ook ruimtesignalen opvangen). Bovendien wordt het toestel over de jaren heen sterk gemoderniseerd. Voor een breder overzicht van tijdmachines in Vlaamse en Nederlandse strips, zie Ribbens (2006).
[2] Zie specifiek voor de argumentatie omtrent invriezing (tegenover werkelijk tijdreizen) Nahin (1999, 26).
[3] Zie bijvoorbeeld Inger Leemans en Gert-Jan Johannes (2014), of James Gleick (2016).
[4] Leemans en Johannes (2014), die deze evolutie uitstekend in kaart brengen, spreken van ‘uchronieën’. Voor een algemeen overzicht van imaginaire reisverhalen, zie tevens Pierrart (2017).
[5] Als stimulans voor zijn cognitieve tijdreis leest Fokke Simonsz Louis-Sébastien Merciers L’an 2440 (1771), een soortgelijke Franstalige droomreis die in onze contreien bijzonder populair was.
[6] Vlak voor zijn reis naar de toekomst had de ik-figuur ook al even in ‘[z]ijnen geest het oude Atheenen’ (3) doorgewandeld, waaruit hij geconcludeerd had: ‘Hoe veel meer weet ik heden alleen, dan gij alle te samen!’ (4) Eenzelfde verschil in kennis blijkt er dus te bestaan tussen zijn eigen heden en de toekomst.
[7] Harting schreef het werkje onder het pseudoniem ‘Dr. Dioscorides’. De geüpdatete versie volgde vijf jaar later: Anno 2070 (1870).
[8] We treffen ook voorbeelden van cognitieve reizen (naar het verleden) aan bij Suske en Wiske. In het stripalbum De schat van Beersel (1954) bijvoorbeeld, reizen zij onder hypnose (en dus niet met de teletijdmachine) naar de middeleeuwen.
[9] Fenoulhet (2001) brengt die graduele samensmelting goed in kaart.
[10] Merk op dat de ruimtelijke metafoor die bij Slauerhoffs tijdreis gebruikt werd (de afdaling in een mijnschacht) hier dus geliteraliseerd wordt.
[11] Een ander goed voorbeeld van die verstrengeling (en relativering) van tijd en ruimte blijkt uit een ‘herinnering’ waarin het hoofdpersonage als middeleeuwse franciscaan naar Rome reist. Onderweg lijkt de tijd ‘sneller te verstrijken dan het menselijk verstand kan volgen’ (24), waardoor het aan het einde van de rit plots 1968 is.

 

Verder lezen
Brenda Dunn-Lardeau, Le voyage imaginaire dans le temps. Du récit médiéval au roman postmoderne. Grenoble, ELLUG, 2009.
Jane Fenoulhet, ‘Time Travel in the Forbidden Realm. J. J. Slauerhoff’s “Het Verboden Rijk” viewed as a Modernist Novel’, in: The Modern Language Review, vol. 96, nr. 1, 2001, pp. 116-129.
James Gleick, Time Travel. A History. New York, Pantheon Books, 2016.
Inger Leemans en Gert-Jan Johannes, ‘Op reis naar de ander’, in: Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (1700-1800: de Republiek). Amsterdam, Bert Bakker, 2013, pp. 559-607.
Paul J. Nahin, Time Machines. Time Travel in Physics, Metaphysics, and Science Fiction. New York, AIP, 1993.
Paul J. Nahin, Time Machine Tales. The Science Fiction Adventures and Philosophical Puzzles of Time Travel. Cham, Springer, 2017.
Thomas Pierrart, ‘Het imaginaire reisverhaal’, in: Cahier voor Literatuurwetenschap, nr. 9, 2017, pp. 167-172.
Kees Ribbens, ‘Tijd, continuïteit en teletijd in strip. Het fenomeen tijdmachine’, in: Kees Ribbens & Rik Sanders, Getekende tijd. Wisselwerking tussen geschiedenis en strips. Utrecht, Matrijs, 2006, pp. 81-100.

 

Thomas Pierrart (1994) is sinds oktober 2017 doctoraal onderzoeker aan de KU Leuven. In zijn FWO-onderzoeksproject Imaginary Voyages in Narrative Worlds. From Transhistorical Theory to Contemporary Practice staan imaginaire reisverhalen door de ruimte en de tijd centraal, met een klemtoon op recente Nederlandstalige voorbeelden van het genre. Over reisverhalen en verwante topics als toekomstliteratuur, de utopie en genretheorie publiceerde hij eerder in onder meer Spiegel der LetterenNederlandse Letterkunde en TNTL.