Afgelopen zomer publiceerden Marie-José Klaver en Yra van Dijk een veelbesproken opiniestuk over de in hun ogen schadelijke inzet van ‘pulp’ in het literatuuronderwijs. Ze kantten zich tegen de (stilistisch en thematisch) eendimensionale thrillerboeken van auteurs als Mel Wallis de Vries en Chinouk Thijssen en betoogden dat dit soort teksten in veel gevallen seksistische en racistische ideologieën reproduceren. In de visie van Klaver en Van Dijk is het daarom onwenselijk dat dit soort teksten, die zeer goed scoren bij deelnemers van leesbevorderingsinitiatief De Jonge Jury, in de klas aan de orde worden gesteld.

Er volgden veel reacties: bijval, maar ook kritische tegengeluiden en regelrechte verontwaardiging. Ook ik mengde me in de discussie, met een opiniestuk in de Volkskrant waarin ik een pleidooi houd voor representatiekritiek in het literatuuronderwijs. De kern van dat pleidooi is dat systematische aandacht voor kwesties als stereotypering, Othering en de ideologie van personages en vertellers een verrijking van het literatuuronderwijs betekent. De behandeling van het fenomeen representatie onderstreept namelijk dat je (al dan niet literaire) fictie serieus neemt als product van haar tijd. Het is tevens een manier om aan te haken bij de brede maatschappelijke discussie die momenteel over literatuur en cultuur gevoerd wordt, waarin representatie een sleutelwoord is. Bovendien sluit aandacht voor het fenomeen veel beter aan bij ontwikkelingen in de hedendaagse literatuurwetenschap dan de focus op structuuranalyse die nog altijd diep verankerd is in ons literatuuronderwijs.

Morele lezers uit de stal van ‘woke’

In mijn Volkskrant-stuk wijs ik erop dat de tekst die nog altijd het meest door havo- en vwo-scholieren voor het leesdossier gekozen wordt, Het gouden ei (1984) van Tim Krabbé, zich uitstekend leent voor een representatieanalyse in de klas, omdat in die roman nogal wat passages voorkomen die als seksistisch of zelfs racistisch beschouwd kunnen worden. Die vaststelling bleek bij sommigen tegen het zere been. Een docent Nederlands schreef in een (inmiddels verwijderde) tekst op zijn weblog dat ik ‘literatuuronderwijs met den politiek-correcten Bijbel’ voorsta – alsof aandacht voor feministische en postkoloniale perspectieven automatisch een moreel dogma inhoudt. Volkskrant-columnist Max Pam fulmineerde enkele dagen na mijn opiniestuk tegen mijn ideeën (en die van Klaver en Van Dijk), waarbij hij mij wegzet als ‘de nieuwste loot aan de ethische stam’. Zijn verwijt: ‘In plaats van zich af te vragen waarin precies de aantrekkingskracht ligt van dat boek (…) heeft Dera zich gestort op de seksistische en racistische stereotypen die erin voorkomen. En hij heeft heel wat gevonden.’ Verderop in zijn column suggereert Pam ook dat ik vind dat Het gouden ei ‘moet worden afgeschreven’. En passant ontmaskert hij mijn benadering daarbij als ‘woke’.

Enige weken later kreeg Pam in Trouw bijval van Nelleke Noordervliet, die zich eveneens keerde tegen ‘het moralistische lezen’, door haar omschreven als ‘de nieuwe hobby van een groep puristen, die elke vraag over hun standpunt een aanval van ultrarechts noemen.’ Ik hoop dat Noordervliet mij één bewijsplaats van dat laatste kan leveren, want zelf ben ik ze nog niet tegengekomen. Zoals ik ook nergens iemand heb zien beweren dat we Het gouden ei omzichtig moeten behandelen. Toch merkt Noordervliet spottend op: ‘Het gouden ei van Tim Krabbé kunnen we niet aan onze kinderen aanbevelen zonder waarschuwing vooraf dat ze te maken krijgen met seksistische en misschien zelfs racistische taal van de hoofdpersoon.’

Het probleem met de columns van Pam en Noordervliet is dat ze een drogbeeld schetsen van het literatuuronderwijs dat ik (net als vele collega’s) voorsta, en belangrijker: dat ze analytische aandacht voor representatie in onderwijscontexten in de sfeer trekken van moreel prediken vanaf de ‘woke’ kansel. De drogredenen laten zich eenvoudig aanwijzen. Allereerst de stropopredenering, waarbij het standpunt van de retorische tegenstander wordt vervormd. Aangaande Het gouden ei heeft helemaal niemand beweerd dat er voor dat boek ‘gewaarschuwd’ moet worden. Mijn opiniestuk in de Volkskrant is nota bene gebaseerd op een artikel in Vooys waarin ik juist een lans breek voor nieuwe benaderingen van Het gouden ei in de klas (naast een representatiekritische ook een metafictionele, maar daar hoor je niemand over). Dan de drogreden van het hellend vlak. Noordervliet waarschuwt dramatisch:

‘Als het zo doorgaat moet iedere docent voordat hij een boek, een schrijver of een artikel behandelt vooraf een hele catalogus aan waarschuwingen voor allerlei gevoelige groepen vooruitsturen, opdat die zich terug kunnen trekken uit angst geconfronteerd te worden met hun onwelgevallige taal of ideeën.’

Dat lijkt me inderdaad geen gewenst toekomstbeeld, maar ik ken niet één docent die ook maar in de verste verte dit soort plannen smeedt.

Problematischer nog, want subtieler, is de manier waarop Pam en Noordervliet de door hen verguisde ‘morele puristen’ framen. Als Pam schrijft dat ik ‘heel wat gevonden’ heb in Het gouden ei, suggereert hij dat ik naar stereotypen op zoek ben geweest met als intentie Krabbé te ontmaskeren. Dat is natuurlijk helemaal niet hoe het werkt. Zulke stereotypen springen bij een eerste (her)lezing van het boek onmiddellijk in het oog. Je hoeft niet geoefend te zijn in postkoloniale theorie om een aanduiding als ‘een neger in een Afrikaanse jurk’ anno 2021 op zijn minst opvallend te vinden. Dat critici uit de jaren tachtig – of 75-jarige columnisten als Pam en Noordervliet, die toen al tot de culturele elite behoorden – destijds geen acht sloegen op zulke formuleringen, betekent niet dat je anno 2021 een moralistische bril hoeft op te zetten om eenvoudigweg te constateren dat Het gouden ei allerlei stereotypen reproduceert die inmiddels stevig onder druk staan.

De mythe van de excommunicatie

Hedendaagse lezers van Het gouden ei verhouden zich elk op hun eigen manier tot dit soort stereotypen. Er zijn erbij die er schouderophalend overheen lezen, er zijn erbij die hun wenkbrauwen rijzen en er verder geen acht op slaan, er zijn erbij die hun wereldbeeld erin bevestigd zien en er zijn erbij die zich er kwaad over maken of zich zelfs persoonlijk aangevallen voelen. Mijn oproep om representaties in teksten serieus te nemen in de literatuurles, is dan ook vooral een pleidooi voor het analyseren en bediscussiëren van de effecten van literaire representatie op verschillende (typen) leerling-lezers.

Zoals de columns van Pam en Noordervliet laten zien, is er echter een groep die de noodklok luidt zodra iemand representatiekritische opmerkingen maakt over een schoolklassieker of een canoniek werk. Filosoof Sebastien Valkenberg degradeerde die vorm van omgaan met literatuur in De Telegraaf zelfs tot ‘woke’-activisme en stelde: ‘Voor velen veranderde de traditie van een schatkamer in een verzameling bronnen met tekortkomingen. Je hoeft ze hier enkel nog op te betrappen, waarna het pleidooi tot excommunicatie volgt.’ Ook hier zien we het kwalijke frame van het ‘betrappen’, alsof er gelezen wordt met het snode plan een bepaalde auteur in diskrediet te brengen. En ook hier dringt zich de vraag op: wélk pleidooi tot excommunicatie dan precies? Wie heeft er überhaupt gezegd dat de traditie verbannen moet worden?

Aangaande het literatuuronderwijs doelt Valkenberg wellicht op Turks fruit van Jan Wolkers. Op de openingspagina van zijn boek Policor in de polder: Hoe politieke correctheid Nederland dom maakt (2021) beweert Valkenberg over die roman: ‘Van literaire klassieker tot tekst met dubieuze denkbeelden – het overkwam Jan Wolkers postuum met Turks fruit.’ Steen des aanstoots is de uitspraak van de Leidse literatuurwetenschapper Bram Ieven, gedaan terwijl hij een broodje hummus in de kantine haalde en geciteerd in universiteitskrant Mare, dat Wolkers een seksist is en uit de canon verwijderd moet worden. Nu kun je daar inderdaad van alles van vinden, zeker ook vanuit literatuurwetenschappelijk perspectief. Zo kun je met een grote mate van intersubjectiviteit vaststellen dat de ik-verteller in Turks fruit er seksistische visies en gedragingen op nahoudt, maar dat maakt de auteur Wolkers nog geen seksist. Bovendien kun je een auteur niet zomaar uit de canon verwijderen, aangezien canons worden gevormd (en in stand gehouden) door complexe processen in het culturele veld die veel meer omvatten dan het opstellen van een lijstje door een selecte groep connaisseurs. Ieven weet dat natuurlijk ook allemaal, en zijn uitspraak (nogmaals: met broodje hummus in de hand, in Mare overigens verbasterd tot een broodje brie) lijkt me dan ook eerder bedoeld als opruiend statement in de informele sfeer dan als serieuze taxatie van Turks fruit. Handig? Nee, bepaald niet – maar Valkenberg drijft de boel op de spits als hij beweert dat Wolkers’ roman daarmee van zijn canonieke sokkel is getrokken. Turks fruit behoort nog altijd tot de meest gelezen teksten in het voortgezet onderwijs, en juist de commotie over de seksismekwestie onderstreept dat het hier om een klassieker gaat.

Valkenbergs claim dat Turks fruit is gedegradeerd tot een ‘tekst met dubieuze denkbeelden’ is dan ook onhoudbaar. Het is eerder zo dat, ruim vijftig jaar na verschijning, aan het licht komt dat het vrouwbeeld in de roman de tand des tijds voor veel contemporaine lezers niet doorstaat. Maar dat betekent niet dat er dan maar tot excommunicatie moet worden overgegaan, zoals Valkenberg de redeneertrant van ‘woke’ critici wegzet. Hun representatiekritiek is, misschien op vlugge uitwisselingen in de kantine na, juist genuanceerd. Zo schreef Charlotte Van den Broeck in De Standaard over de liefde tussen Olga en de ik-verteller in Turks fruit: ‘Hoe teder en diepmenselijk hun relatie zich, ondanks alles, aan het einde van het boek tekent, de eenzijdig mannelijke blik dient geproblematiseerd te worden. Het boek vandaag lezen vraagt om verhouding tot feministische denkkaders. Met enige waakzaamheid op dat front blijft Turks fruit vijftig jaar na verschijning evengoed geestig en zinderend geschreven, en vooral een hartverscheurend liefdesverhaal met universele vertelkracht.’ Een klassieker met een kanttekening, kortom.

‘Moreel’ of ‘literair’ lezen: een schijntegenstelling

Valkenberg heeft zowel Ieven als mij in zijn teksten weggezet als een ‘inquisiteur’ van de letteren – een gewelddadige term die de werkelijkheid geweld aandoet. Wie een close reading van een tekst onderneemt en daarbij ook ideologie en representatie in ogenschouw neemt, is bezig met interpretatie en niet met inquisitie. Wie daarentegen de literatuurwetenschappelijke benadering van representatieanalyse wegzet als hobby van een groep puristen, om Noordervliet nog eens te citeren, is bezig met stemmingmakerij.

Achter die aanvallen op ‘woke’ – een etiket dat zo gemakzuchtig wordt geplakt dat het nog nauwelijks iets zegt – gaat uiteindelijk een visie op literatuur en literaire analyse schuil die mij ongeschikt lijkt als basis voor de literatuurdidactiek. Auteurs als Pam, Noordervliet en Valkenberg creëren een tegenstelling tussen een ‘literaire’ en een ‘morele’ omgang met literaire teksten. Aandacht voor representatie (inclusief feministische en postkoloniale analyses) wordt daarbij opgevat als een vorm van ‘moreel’ of ‘ethisch’ lezen die de kwaliteiten van de tekst geweld aandoet. De morele lezer projecteert de eigen (al dan niet activistische) idealen op de tekst en toetst deze aan de eigen politieke agenda – en laat daarbij niets heel van datgene waar het in die tekst écht om zou gaan: de thematiek die al jaren aansprak, de vernuftige stijl, de superieure ironie of vertelkracht, de uitgekiende motieven, et cetera. Het punt is echter dat representaties in de verhaalwereld evengoed deel uitmaken van het literaire bouwwerk. Ze zijn niet zomaar los te trekken van de andere bestanddelen van het ‘autonome’ kunstwerk dat de morele lezer nu komt bezoedelen. Meestal zijn ze zelfs uitermate sturend voor de interpretatie van een literaire tekst. In Het gouden ei wordt bijvoorbeeld gefocaliseerd door twee mannen (Rex Hofman en Raymond Lemorne) met kleinerende en/of gewelddadige fantasieën – die Lemorne zelfs uitvoert. Het doet in dat licht nogal ter zake dat deze personages er een seksistisch wereldbeeld op nahouden. Zeker in het geval van Lemorne lijkt een genuanceerde, feministisch verantwoorde blik mij zelfs ongeloofwaardig. Een representatieanalyse staat kortom nooit los van een verdere interpretatie van een literaire tekst, en staat zeker niet in dienst van de wens van een lezer (in casu: een docent) om een bepaalde tekst op misogynie of racisme te ‘betrappen’.

De emancipatie van de leerling-lezer

De vraag die natuurlijk wel opkomt, en die erg interessant is om in de toekomst te verkennen, is hoe leerlingen reageren op representaties in de boeken die zij lezen. Wat dat betreft is het relevant nog eens terug te keren naar Turks fruit. Op 19 juni 2021 schreef Tommy Wieringa een column in NRC Handelsblad, waarin hij zijn pijlen richtte op Abdelkader Benali. Die had gezwegen toen een Rotterdamse scholiere tijdens een gesprek met Wieringa, Benali en Kader Abdolah van leer was getrokken tegen Wolkers’ roman, die zij ‘bij het vuil van de geschiedenis zette’ vanwege de misogynie van de ik-verteller.

Wieringa ziet niets in de leesbeleving van deze leerling, die hij als volgt becommentarieert: ‘Het boek deugde niet omdat de hoofdpersoon niet deugde. Volgens deze logica vervalt ook het onderscheid tussen een racistisch personage en een racistisch boek – waarbij een wezenlijke kwaliteit van de roman verloren gaat: de mens laten zien in al zijn manifestaties tussen engel en duivel.’ Natuurlijk heeft Wieringa gelijk als hij zegt dat je de strekking van een boek niet kunt gelijkstellen aan de opvattingen en gedragingen van de protagonist. Maar om die literatuurtheoretische kwestie gaat het hier helemaal niet. Aan de ‘wezenlijke kwaliteit’ van de roman die Wieringa verdedigt, zal de leerlinge namelijk helemaal geen boodschap hebben gehad, omdat ze zich kapot ergerde aan het perspectief van de man die ze in Turks fruit urenlang moest volgen. Het is alsof Wieringa deze tiener verwijt dat ze haar eigen leeservaringen niet even uitschakelde, omdat ze toch moest begrijpen dat het hier ging ‘over de autonomie van het kunstwerk en nergens anders over’. Terwijl: de visie die in Turks fruit op vrouwen ontvouwen wordt, maakt evident deel van dat autonome kunstwerk uit. En het is nogal wiedes dat hedendaagse lezers, ook scholieren, zich daartoe verhouden – en dat niet iedereen in dat perspectief wenst mee te gaan.

Uiteindelijk is die autonomie ook maar een poëticale afspraak, waar we leerlingen zeker over moeten onderwijzen. Dat wil echter niet zeggen dat ze zich niet mogen ergeren aan een personage, of zich juist mogen herkennen in dat personage, op grond van de discrepanties of raakvlakken die een tekst heeft met hun persoonlijke leefwereld. Juist als we met leerlingen spreken over de representaties in literaire teksten, raken we aan de manier waarop zijzelf de wereld zien en ervaren, en kunnen we het gesprek op gang brengen tussen de leerling-lezer en de tekst. En ja, dan kan het wel eens spannend worden. En ja, dan kan het zijn dat die jonge lezer er een andere poëtica op blijkt na te houden dan de docent. En ja, dan zou het zomaar kunnen dat er een klassengesprek ontstaat over ideologie of moraal. Maar dat is iets heel anders dan een politiek-correct vertoog opdringen aan de tieners die voor je zitten – die overigens heus mondig genoeg zijn om voor hun eigen visie op te komen.

 

 

 


Afbeelding: 愚木混株 Cdd20 via Pixabay

 

Jeroen Dera (1986) is als neerlandicus verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is daar opleidingscoördinator van de master Educatie in de Taal- en Cultuurwetenschappen en universitair docent Nederlandse Letterkunde. Zijn huidige onderzoek concentreert zich op de manier waarop het Nederlandse literatuuronderwijs ideeën over literatuur en literariteit vormgeeft. In 2020 publiceerde hij met Charlotte Van den Broeck een boek in de reeks woorden temmen​, waarin de lezer op activerende wijze kennismaakt met de Nederlandse poëzie. In september 2021 verscheen Dera’s monografie Poëzie als alternatief bij De Wereldbibliotheek.