De Leeuw van Vlaenderen, het kan kennelijk nooit genoeg herhaald worden, is een lofzang op de stedelijke burgerelite die zich in de veertiende eeuw aan het losmaken was van feodale beperkingen.[1] Van deze emancipatie zijn Jan Breydel (the muscles) en Pieter Deconinck (the brains) de belichaming. De titel van de roman is dan ook een beetje misleidend: deze gildeleiders en niet Robrecht van Béthune – de Leeuw van Vlaanderen – zijn de voornaamste helden in Consciences epos. Hun karakter wordt fijner getekend; hun moed en vernuft worden uitvoeriger bezongen.[2] Van Béthune mag gehuld in zijn gouden harnas op 11 juli 1302 de krijgskansen in het voordeel van de Klauwaerts doen keren. Dat neemt niet weg dat hij in de aanloop naar de Guldensporenslag als gevangene van de Franse koning tot passiviteit is veroordeeld. Breydel en Deconinck organiseren intussen het verzet tegen de Fransen en liggen aan de basis van de klinkende ‘Vlaamse’ overwinning.[3]
Wat Louis Paul Boon[4] en alle sociaal bevlogen criticasters na hem er ook van mogen vinden: De Leeuw van Vlaenderen is géén lofzang op de wereld van ‘edele ridders en mooi jonkvrouwen’. En het is al zeker geen hulde aan de macht van vorsten en leenheren. De feodaliteit met haar totale gebrek aan sociale mobiliteit wordt in De Leeuw van Vlaenderen juist erg scherp bekritiseerd.[5] Als de verteller de bittere armoede op het platteland rond Brugge in beeld brengt, dan wordt die niet uitgelegd als het gevolg van een gebrek aan ijver, een onvruchtbare bodem of brute pech, maar als het gevolg van de ‘slaverny en dwingende beheersching’ die de gewone Vlaming klein hielden: ‘[H]et zweet huns aenschyns vloeide voor hun noch voor hun huisgezin. Alles was voor den Leenheer hunnen meester; en gelukkig achtten zy zich, wanneer hun, na het leveren der tol- en leengoeden, nog genoeg overbleef, om hunne leden gedurende het jaer tot den zwaren arbeid te voeden.’[6]
In De Leeuw van Vlaenderen wordt de opkomst van de burgerij in het laatmiddeleeuwse graafschap Vlaanderen ondubbelzinnig toegejuicht. De oude feodale vormen en gedachten mogen rustig sterven:
‘Voor eenige jaren, hadden de kostbare ridderspelen, de inlandsche oorlogen en de verre kruisvaerten de meeste Edelheeren verarmd. Hier door werden zy genoodzaekt hun recht op de steden of heerlykheden aen de inwooners voor groote sommen te verkoopen en hun vryheden of privilegiën te geven. De steden verarmden zich oogenblikkelyk, maer weldra droeg hunne gekochte verlossing de schoonste vruchten. Het lagere volk dat voortyds met lyf en goed den Edelen toehoorde, begreep nu dat het zweet zyns aenschyns niet meer voor onrechtveerdige meesters stroomde: het koos zich Burgemeesters en Raedsheeren en vormde eene regering waer de Heeren des Lands zich niets het minste mede te bemoeien hadden. De ambachten werkten gezamentlyk voor de algemeene welvaert en stelden Dekens aen die het bewind over hunne zaken hadden.’[7]
De verteller, die hier in niets te onderscheiden is van een spreekbuis van Hendrik Conscience, ziet in het stedelijke milieu van het laatmiddeleeuwse Brugge de politieke en economische moderniteit ontluiken: vormen van democratisering, een geloof in volkssoevereiniteit, de verspreiding van een kapitalistische handels- en ondernemersgeest. En de verteller kan deze omwentelingen niet luid genoeg aanprijzen.
Gezien Consciences reputatie als grondlegger van de Vlaamse vreemdelingenhaat is het vervolg van de geciteerde passage minstens zo opmerkelijk. De verteller schetst daar hoe het economische succes van de Vlaamse steden in de late middeleeuwen migranten aantrekt:
‘Door de gunstigste gastvryheid aengelokt, kwamen de vreemdelingen uit alle gewesten naer Vlaenderen en de koophandel kreeg een leven, eene werkzaemheid die onder het dwingend bestuer der Leenheren onmogelyk was geweest. De nyverheid bloeide, het volk werd ryk, en, trotsch over zyne zoo lang miskende weerde, stond het meer dan eens gewapender hand tegen zijn voormalige meesters op.’[8]
De Leeuw van Vlaenderen zoomt dus niet alleen in op ‘de welvarende Vlaamse steden uit de middeleeuwen’. We krijgen ook een impressie van ‘hun drukke handel en de vele buitenlandse bezoekers en inwoners’. Conscience stelt deze middeleeuwse migratiestromen voor als een teken van economisch welslagen. De Vlaamse stedelingen reageerden bovendien niet vijandig op de toegenomen culturele diversiteit. Ze leggen juist een grote mate van ‘gastvryheid’ aan de dag. Hiermee loodste Conscience een populair topos uit het officiële Belgisch-nationalisme zijn verhaalwereld binnen.
Zeker in de eerste decennia van zijn bestaan beriep België zich op een traditie van verdraagzaamheid jegens vreemdelingen.[9] Een uitgebreid asielrecht paste bij het imago dat de nieuwe staat zich wenste toe te meten.[10] Vergeleken met de buurlanden voerde de Belgische overheid inderdaad een open grenzenbeleid. Dit sloot argwaan tegenover nieuwkomers natuurlijk niet volledig uit. In de praktijk vond de politieke elite sommige vreemdelingen wel degelijk erg ongewenst, zoals veroordeelde criminelen en mensen die niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien (de categorie bedelaars en vagebonden). Net als deze ongewenste vreemdelingen konden ook politieke activisten uit het buitenland (de categorie oproerkraaiers) worden uitgezet. Maar zeker bij de laatste categorie legde België terughoudendheid aan de dag en gedroeg het zich als ‘een liberaal eiland omringd door autoritaire regimes’. Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde de overheid een restrictiever toelatingsbeleid ten aanzien van immigranten en asielzoekers.[11]
Het ligt voor de hand dat Hendrik Conscience de gastvrijheid uit het Belgische zelfbeeld in zijn roman over de Guldensporenslag op de Vlaamse (sub)natie projecteerde. Daarbij valt overigens wel een zekere vaagheid op. Zo is het onduidelijk wat precies met ‘vreemdelingen uit alle gewesten’ wordt bedoeld: uit omliggende graafschappen en hertogdommen? Of ook uit verder afgelegen oorden? In het migrantendebat van de negentiende eeuw speelde etniciteit of nationale identiteit geen rol van betekenis. In de praktijk ging het vrijwel altijd om inwijkelingen uit de omliggende landen en waren buiten-Europese vreemdelingen in België zeldzaam.[12]
De Leeuw van Vlaenderen bevat hoe dan ook een eerste indicatie dat in de teksten van Conscience niet ‘alles van de vreemdelingen’ automatisch als ‘verwerpelijk’ werd voorgesteld, zoals is beweerd.[13] De in deze roman soms kras verwoorde vijandigheid tegenover de Fransen blijkt niet samen te hangen met een structurele onverdraagzaamheid jegens vreemde culturen. Bij nader inzien is dat misschien niet eens zo verrassend. Als incarnatie van oorlogszucht en expansiedrift vervulde Frankrijk zo’n beetje de rol waar Duitsland in de eerste helft van de twintigste eeuw herhaaldelijk voor solliciteerde. Je hoefde in België zeker geen verstokte flamingant te zijn om de Fransen in de negentiende eeuw met ‘dwingelandij’ en terreur te associëren. De herinnering aan de Franse overheersing (1794-1815) was uitgesproken negatief gekleurd in brede lagen van de bevolking.[14]
Het valt zelfs te beargumenteren dat anti-Franse gevoelens bij Vlamingen een lotsverbintenis creëerden met andere onderdrukte volkeren, ook als die etnisch-cultureel veel verder afstonden van de Vlamingen dan de Fransen. In de literatuur van toen verzeilde het Vlaamse volk met zijn verzet tegen politieke en culturele onderdrukking geregeld in verhalen die in ieder geval antikoloniale denkpatronen vertonen. In Consciences roman De Boerenkryg komt deze verwantschap met antikolonialisme scherp tot uiting.[15] Zoals bekend handelt deze in 1853 verschenen tekst over de Kempische plattelandsrevolte in de Zuidelijke Nederlanden eind achttiende eeuw. Net als in De Leeuw van Vlaenderen treedt Frankrijk hier op als een imperialistische grootmacht, zij het echter in hele andere politieke en historische omstandigheden. Terwijl het veertiende-eeuwse Frankrijk nog verkleefd is aan ouderwetse feodale opvattingen en de lezer van De Leeuw van Vlaenderen dus minder modern toeschijnt dan de verburgerlijkende Vlaamse steden op datzelfde moment, zijn de rollen in De Boerenkryg omgekeerd. De Franse jakobijnen kunnen zich in deze roman beroemen op een monopolie van moderniteit en beschaving en herkennen in de door hen onder de voet gelopen bewoners van de Kempen slechts provinciale stumperds. Hoe neerbuigend deze houding in de praktijk uitpakt, illustreert de reactie van een sansculotte die door de plaatselijke bevolking wordt gewantrouwd. Als hij zijn nieuwerwetse bankbiljetten niet tegen goud kan wisselen, waant hij zich in een ‘land van wilden en negers’.[16] De sympathie van de lezer is natuurlijk niet voorbestemd voor deze Franse booswicht, maar wordt door de verteller en via plotverwikkelingen vakkundig omgeleid naar de Kempische ‘wilden’, die, zoals de roman wil demonstreren, niet achterlijk of antimodern zijn, maar voor hun eigen tradities en opvattingen een minimum aan respect eisen.
De wisselwerking tussen anti-Franse en antikoloniale gevoelens in de Vlaamse letterkunde verdient het systematischer te worden onderzocht. Ze lijkt een hoogtepunt te bereiken omstreeks 1850, toen het schrikbeeld van een op gebiedsuitbreiding azende zuiderbuur opleefde. Ook Consciences vakbroeder Pieter Frans van Kerckhoven deed mee aan de praktijk om de Franse expansiedrift te hekelen. ‘Eene Marokkaensche vertelling’ uit zijn in 1849 verschenen bundel Volksverhalen begint met stevige kritiek op het Franse kolonialisme in Afrika, die voor de meelezende Vlaming was bedoeld als een feest van herkenning:
‘Het was in de laetste helft der achtiende [sic] eeuw. De Franschen hadden het nog niet op zich genomen, om de kusten van Afrika te gaen bestormen en er met honderde menschen langs wederkanten te doen slaftofferen, ten einde de beschaving van Parys tot in de woestyn te doordringen, en de onbeschaefde ruwheid door eene beschaefde verbastering te vervangen.’[17]
Helemaal ontsnapt Van Kerkchoven niet aan een koloniale en eurocentrische redeneertrant – feitelijk bevestigt hij het aan Afrika toegeschreven beschavingstekort en wat verderop beschrijft hij de inwoners van Marokko nog als ‘woestynenkinderen’.[18] Het punt is echter dat het discours van de vroege Vlaamse letterkunde een meer dan oppervlakkige overeenkomst vertoont met de bevrijdingsnationalismen die de dekolonisatie zouden voortstuwen in het gedeelte van de wereld dat door het westen was bezet.
In het licht van het bovenstaande hoeft het ook niet meer te verbazen dat er in de kringen van de Vlaamse beweging solidariteit opborrelde voor volkeren die te maken kregen met de gruwelijkste uitwassen van het Europese kolonialisme: slavenhandel en slavernij. In de jaren 1850 zouden toonaangevende Vlaamse kranten zoals De Broedermin in Gent en Het Handelsblad in Antwerpen met grote sympathie berichten over de strijd van de Amerikaanse abolitionisten. Ze waren eveneens de motor achter de verspreiding van antislavernijgeschriften in Nederlandse vertaling, waaronder de autobiografie van de Afro-Amerikaanse mensenrechtenactivist Frederick Douglass en Uncle Tom’s Cabin (1852). Harriet Beecher Stowes wereldwijde bestseller verscheen in het najaar van 1852 als feuilleton in De Broedermin en als driedelige boekuitgave bij de Gentse uitgever-boekhandelaar Hendrik Hoste onder de titel De hut van Onkel Tom – ruim vóór de (Noord)Nederlandse vertaling bij A.C. Kruseman gepubliceerd werd onder de titel De negerhut van Oom Tom.[19]
Met de hem kenmerkende behoedzaamheid leverde zelfs Hendrik Conscience in 1858 een bijdrage aan de verspreiding van slavernijkritiek in Batavia. In deze historische roman over de verovering van Java door de VOC – die kritiekloos bezongen wordt als een bewijs van heldenmoed en ondernemingszin – is een bijrol weggelegd voor een slaafgemaakte zwarte jongeman. Afgaand op zijn naam Congo is hij afkomstig uit Midden-Afrika.[20] In eerste instantie valt op hoe deze Afrikaan wordt blootgesteld aan een opzichtig proces van othering: zijn niet-witte uiterlijk wordt benadrukt en beschreven en geëxotiseerd op een manier die vandaag aanstootgevend is (‘dikke, vooruitstekende lippen’, ‘kroezelhaar’, ‘melkblanke oogbal’[21]). Ronduit problematisch vinden we eveneens Congo’s overdreven emotionaliteit en de gelatenheid waarmee hij een doortastend regime van assimilatie ondergaat. Hij is door zijn ‘meester’ Walter Pietersen – de heldhaftige protagonist in deze roman – gekerstend en op z’n Hollands uitgedost. Ook spreekt hij Nederlands, zij het, zeker in het begin van de roman, verre van perfect (‘meester myn’).
Een onderzoeker als Luc Renders verslikte zich meermaals in de raciale stereotypen en koloniale opvattingen die Batavia inderdaad bevat.[22] Woorden komt hij niet tekort om Conscience te kapittelen als ‘een volleerd promotor van het kolonialisme’[23] die gelooft in ‘de ondergeschiktheid van het zwarte ras aan zijn blanke voogden’[24]. Zijn verontwaardiging en morele reserves brengen hem uiteindelijk echter op een dwaalspoor als hij in Congo niet meer kan herkennen dan een ‘lachwekkende karikatuur’[25] en de schrijver ‘totaal ongevoelig’ acht ‘voor de problematiek van de slavernij’.[26]
Voor de lezer van toen toonde Conscience zich wel degelijk gevoelig voor de onrechtvaardigheid van de slavernij. Heel mooi blijkt dit uit een lofdicht dat de Gentse liberale politicus en schrijver Karel August Vervier (1789-1872) publiceerde een jaar na de verschijning van de roman. Vervier wijdde een volledige strofe aan Congo en aan de onvergetelijke indruk die juist dit personage op hem had nagelaten:
By ’t rinkelen der slavenboeijen
Van Congo zynen lieveling,
Doet ge ons in ’t bruisschend hart ontgloeijen
Een eedle verontwaerdiging;
‘k Zie Walter’s hand, op uwe wenken
En na des Hoogsten streng gebod.
De vryheid Congo wederschenken,
De vryheid, vadergift van God.[27]
Voor Vervier – en we mogen rustig veralgemenen tot de negentiende-eeuwse Vlaamse lezer – was Congo geen lachwekkende karikatuur, maar een nobel personage dat dapper zijn lot doorstaat en meer dan terecht van het slavenjuk wordt verlost.[28] Edele verontwaardiging, dat is waar Conscience volgens Vervier met zijn nevenplot rond Congo op uit was. En van Vervier kréég hij die verontwaardiging dus in overvloed. Dit soort observaties maakt Renders’ stellige bewering dat Conscience ‘zich niet door Uncle Tom’s Cabin or, Life Among the Lowly […] liet inspireren’ meteen een stuk twijfelachtiger.[29] Zoals ik later in een aparte bijdrage zal aantonen is het juist erg waarschijnlijk dat Conscience zich door het werk van Harriet Beecher Stowe heeft laten inspireren. Dat werk was in Vlaanderen in de jaren 1850 omnipresent – als krantenfeuilleton, in de boekhandel en in de schouwburgen als toneelvoorstelling, zowel in het Frans als in het Nederlands. Stowes sentimentalistische poëtica sloot bovendien buitengewoon goed aan bij de codes die het gedrag en karakter van personages in het merendeel van Consciences eigen fictie bepaalden. De nederigheid, maar ook de aangeboren morele deugdzaamheid van de zwarte medemens zijn in Uncle Tom’s Cabin cruciale ingrediënten, net als vergevingsgezindheid, trouw en dapperheid alsook een christelijke lijdzaamheid die niet mag worden verward met lichtgelovige onderdanigheid. Al deze deugden, die in Beecher Stowes roman in de eerste plaats natuurlijk door Uncle Tom zelf worden belichaamd, zijn ook aanwezig in Congo. In tegenstelling tot wat Renders schrijft is Congo bovendien niet onmondig, ondergaat hij een bildungsproces en wordt hij door de Hollandse held van deze roman altijd met onvoorwaardelijke liefde en bewondering bejegend. Als Congo het mikpunt is van spot, is de boosdoener zonder uitzondering een personage dat geen voorbeeldige functie heeft.
Met wat ik hierboven schrijf wil ik niet verdoezelen dat Conscience in Batavia op eurocentrisme, paternalisme en andere aanverwante zonden valt te betrappen. Bovendien verpakt hij het Hollandse imperialisme in een aanstekelijk avonturenboek – ook niet iets waarmee je vandaag nog snel een standbeeld zult verdienen. Maar het is van belang om te beseffen dat Congo al met al nauwelijks paternalistischer wordt behandeld dan de Vlaamse schoorsteenvegers, baanwachters en fabriekskinderen die Consciences andere verhalen bevolken. Ook witte personages uit de lagere klassen kunnen er niet ontsnappen aan notabele voogden die het goed met hen voorhebben. Niet etnische identiteit geeft dus de doorslag, maar sociale positie. Wie zich onderaan de maatschappelijke ladder bevindt, streeft beter niet naar radicale verandering. Daar komt in de boeken van Conscience alleen maar narigheid van. Beter is om het vertrouwen te hebben in gezanten uit de hogere klasse en je persoonlijke emancipatie door hen te laten behartigen. Zoals dus ook Congo door zijn witte ‘meester’ heel geleidelijk naar een beter leven wordt begeleid. We mogen dergelijke opvattingen vandaag stuitend paternalistisch vinden, en zeker, ze gaan gepaard met raciale stereotypering waarvan we vandaag beseffen dat ze kwalijke gevolgen heeft gehad, maar in de toenmalige context sluiten ze aan bij een internationaal abolitionistisch discours dat zwarte Afrikanen juist als zo menselijk mogelijk wilde voorstellen (en niet, zoals de voorstanders van slavernij of de grondleggers van het wetenschappelijk racisme, als een minderwaardig ras dat dichter bij de aap stond dan bij de witte Europeaan en op grond daarvan alleen voor slavenarbeid goed genoeg was).
Een verdere bespreking van Batavia valt buiten het opzet van dit feuilleton. De roman biedt geen directe aanknopingspunten over migratie en de (on)wenselijkheid van een cultureel homogeen Vlaanderen. Voor het verhaal dat ik nog wil vertellen volstaat de observatie dat het zelfbeeld van de Vlaming als een ‘gekoloniseerd sujet’ in de negentiende eeuw tamelijk vanzelfsprekend was.[30] En dat dit zelfbeeld solidariteit schiep met volkeren die elders door kolonisatoren en slavendrijvers geteisterd werden.[31] Hoe choquerend ze naar onze huidige maatstaven ook geformuleerd is,[32] Fransvijandigheid lijkt in Consciences teksten nog geen opstapje te vormen naar een etnisch geïnspireerd racisme. De passage over de Vlaamse gastvrijheid in De Leeuw van Vlaenderen is in dit opzicht onthullend. Anderzijds is het wel zo dat migranten en vreemdelingen in het epos over de Guldensporenslag nog kleur- en gezichtsloos blijven. Een echte ontmoeting met de etnische ander op Vlaams grondgebied treffen we pas aan in Jacob van Artevelde (1849), de roman die Conscience tien jaar na De leeuw van Vlaenderen aan het publiek aanbood.
Wordt vervolgd…
Dit artikel maakt deel uit van Kevin Absillis’ feuilleton
Het slechte geweten van Vlaanderen. Over het racisme van Hendrik Conscience (1812-1883)
<< Lees dubbelaflevering 1: ‘Conscience in het rijk van Mordor’ en 2: ‘Wat een schrijver lijden kan’
<< Lees aflevering 3: ‘Stammenstrijd versus klassenstrijd’
<< Lees aflevering 4: ‘Creatief met Conscience’
<< Lees aflevering 5: ‘Racismen’
>> Lees aflevering 7: ‘“In het vrye Gent zyn alle menschen broeders” – Over Jacob van Artevelde (1849)’
>> Lees aflevering 8: ‘Italianen te Antwerpen – Over Simon Turchi (1859)’
>> Lees aflevering 9: ‘Eigen volk eerst? – Bevindingen’
>> Lees aflevering 10: ‘Coda – Over splinters, balken en het oog van de gewetensbezwaarden’
Noten
* Een tweede waarschuwing is niet ironisch bedoeld: deze artikelenreeks bevat citaten met racistische termen alsook verwijzingen naar raciale ideeën en uitlatingen die kwetsend en aanstootgevend kunnen zijn. Het is niet de bedoeling van de auteur om deze termen en opvattingen te reproduceren, maar kritisch te onderzoeken en historisch te begrijpen. Begrijpen mag in deze context niet worden verward met goedpraten: de auteur probeert dit onderscheid goed te bewaken en hoopt dat de lezer bereid is dezelfde inspanning te leveren.
[1] K. Absillis, ‘Mag Conscience spreken? De Boerenkryg (1853) anders gelezen’, in: K. Humbeeck, K. Absillis & J. Weijermars (red.), De grote onleesbare. Hendrik Conscience herdacht, Gent, 2016, 463-496, p. 469-472; zie ook: J. Leerssen, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland, 1806-1890, Nijmegen, 2006, p. 112.
[2] Vgl. D. De Geest & P. Verstraeten, ‘Hendrik Conscience op zoek naar de moderne roman. Personages in De leeuw van Vlaenderen’, in: Verslagen & mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 123.2-3: 173-191.
[3] De stad Brugge volgde de teneur van de roman door in 1887 Breydel en De Coninck met een standbeeld te eren en niet Robrecht van Béthune.
[4] Zie K. Humbeeck & K. Absillis, ‘De man wiens volk hem niet meer wil lezen’, in: K. Humbeeck, K. Absillis & J. Weijermars (red.), De grote onleesbare. Hendrik Conscience herdacht, Gent, 2016, p. 64 e.v.
[5] Vgl. ‘Der Kampf gegen Frankreich ist nicht nur ein nationaler, sondern auch ein politisch-sozialer Kampf gegen das Feudalsystem […]’, G. Nörtemann, Im Spiegelkabinett der Historie. Der Mythos der Schlacht von Kortrijk und die Erfnidung Flanders im 19.Jahrhundert, Berlijn, 2002, p. 85.
[6] H. Conscience, De leeuw van Vlaenderen of de Slag der Gulden Sporen, Antwerpen, 2012, p. 164.
[7] Ibid. p. 79.
[8] Ibid. p. 80.
[9] L. Vandersteene & P. Schiepers, ‘Natievorming, nationalisme en vreemdelingen. Beeldvorming rond vreemdelingen en Belgen in de Kamerdiscussies over de eerste Belgische vreemdelingenwet’, in: BTNG-RBHC, XXV (1994-1995), 1-2, p. 31-78, p. 61.
[10] F. Caestecker, ‘Vluchtelingen en de transformatie van het vreemdelingenbeleid in België (1860-1914)’, in: BTNG/RHBC, XL, 2010, 3, p. 345-381, p. 345.
[11] Ibid. p. 351-366.
[12] L. Vandersteene & P. Schiepers, ‘Natievorming, nationalisme en vreemdelingen. Beeldvorming rond vreemdelingen en Belgen in de Kamerdiscussies over de eerste Belgische vreemdelingenwet’, in: BTNG-RBHC, XXV (1994-1995), 1-2, p. 31-78, p. 63.
[13] Dat ook de Franse erfvijand niet eenzijdig als kwaadaardig wordt afgeschilderd laat ik verder buiten beschouwing.
[14] Vgl. M. van Ginderachter, Het rode vaderland. De vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgische socialisme voor WO I, Tielt, 2005, p. 156-157. In zijn postuum gepubliceerde memoires herinnerde de socialistische kleermaker en journalist Pol De Witte (1848-1929) zich levendig hoe in zijn kindertijd een oudere generatie met afschuw terugdacht aan de ‘twintigjarige Franse overheersing, met haar dwingelandij, haar afpersingen en gruwelen’. P. De Witte, Alles is omgekeerd. Hoe de werklieden leefden (1848-1918), H. Gaus & G. Vanschoenbeek (ed.), Leuven, 1986, p. 62. De associatie van Frankrijk met militaire onderdrukking en met vormen van cultureel imperialisme leefde niet alleen in België, maar was wijdverspreid in Europa, zie J. Leerssen, National Thought in Europe, Amsterdam, 2018 [3de editie], p. 101 e.v.
[15] Voor een uitgebreide analyse van deze roman: K. Absillis, ‘Mag Conscience spreken?’ De Boerenkryg (1853) anders gelezen’, in: K. Humbeeck, K. Absillis & J. Weijemers, De grote onleesbare. Hendrik Conscience herdacht, Gent, 2016, p. 463-496.
[16] H. Conscience, De Boerenkryg (1798). Historisch tafereel uit de XVIIIe eeuw. Eerste deel. Antwerpen, 1853, p. 110.
[17] P.F. Van Kerckhoven, Volksverhalen, Antwerpen, 1849, p. 105.
[18] Al moet in dit geval de mogelijkheid worden opengehouden dat deze metafoor werd gevormd naar analogie met de bekende uitdrukking ‘de kinderen van Israël’ en dat de tekst dus niet zo paternalistisch bedoeld is als die vandaag misschien klinkt.
[19] Tot dusver namen Nederlandse onderzoekers aan dat de Krusemanuitgave de eerste Nederlandstalige editie was, vgl. L. Ham, ‘Circulating in Commonplaces: Harriet Beecher Stowe’s Celebrity Status in the Netherlands’. In: European Journal of American Studies, 13 (2018), 2; E. Kolfin, ‘Welk een hartroerend schouwspel. Boekillustraties in Nederlandse vertalingen van De negerhut van Oom Tom en aanverwante teksten 1854-1893’, in: Leidschrift, jrg. 17 (2002), nr. 3 (december), p. 67-88.
[20] Voor alle duidelijkheid: het koloniale project van Leopold II kwam pas dertig jaar later van de grond, na de dood van Hendrik Conscience.
[21] H. Conscience, Batavia. Historisch tafereel uit de XVIIe eeuw. Eerste deel. Antwerpen: Van Dieren, 1858, p. 25-26.
[22] L. Renders, ‘Batavia van Hendrik Conscience, de eerste Vlaamse koloniale roman’, in: Verslagen & mededelingen van de KANTL, vol. 123, (2013), nr. 2-3, p. 213-231; L. Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960, Hasselt, 2019, p. 59-68; L. Renders, ‘Batavia, ook een Belgische aangelegenheid’, in: Indische Letteren, december 2020, p. 186-198.
[23] Renders, 2020, p. 199.
[24] Renders, 2019, p. 66.
[25] Renders, 2013, p. 227.
[26] Renders, 2019, p. 66 en vgl. Renders, 2013, p. 228 en Renders, 2020, p. 199.
[27] K. Vervier, ‘Aen Conscience, na het lezen van zyn werk: Batavia’, in: De Vlaemsche school, jrg. 6 (1860), p. 6-7.
[28] Toen Batavia in 1912 in Antwerpen in een toneelbewerking van Lodewijk Scheltjens werd opgevoerd, toonde de recensent van De Nieuwe Gazet zich erg verontwaardigd over het feit dat Congo tot ‘een lachsucces’ was gereduceerd. Ook voor deze recensent was Congo in Consciences roman een weliswaar ‘eenvoudige’ maar ook ‘trouwe en sluwe neger’. De toneelversie van het personage was voor hem pas echt een ‘karikatuur’. Anoniem, ‘Onze maatschappijen. “De Vrije Kunst”. Opvoering van Batavia’, De Nieuwe Gazet, 4 september 1912, p. 3.
[29] Renders, 2018, p. 66.
[30] Op een geruchtmakende meeting van de Nederduitsche Bond in 1863 vergeleek Jan Baptist van Ryswyck de strijd van de Vlamingen in België met de strijd van het Amerikaanse noorden voor de afschaffing van de slavernij. Zie verslaggeving in Het Handelsblad, 29 en 30 november 1863.
[31] Behalve op een verwantschap met slaafgemaakten en gekoloniseerde Afrikanen werd door Vlaamse letterkundigen nog ingezet op de verwantschap met de Ieren, die in de negentiende eeuw het stigma van ‘witte negers’ met zich meedroegen (zie hierover N. Ignatiev, How the Irish became white, Londen, 1995). Denk aan het slot van de tendens-roman Arm Vlaanderen (1884). De blik afwendend van zijn vervallen geboortedorpje verzucht de held Everaert Vanderlaen: ‘Arm Vlaanderen! hoe diept zinkt ge!… rijk en machtig waart ge vroeger, koningen deedt ge beven; nu ligt ge zwak en uitgeput, als een ander Ierland, en de hand van den eeuwigen vijand dwingt u, gedwee, het eens zoo fiere hoofd te buigen.’ H. Teirlinck & I. Stijns, Arm Vlaanderen. Deel 2, Roeselare, 1884, p. 390.
[32] Consciences Fransvijandigheid bereikte een climax in de zedenroman Siska van Roosemael (1844), vgl. R. Dagnino, ‘De eerste Italiaanse vertaling van Hendrik Conscience. Een imagologische verkenning’, in: Grensverleggende beelden. Literaire transfer uit de Lage Landen naar Zuid-Europa, P. Gentile & D. Ross (red.), Gent, 2020, p. 123- 148, p. 131-132.
Afbeelding
Bewerking ‘Standbeeld van Hendrik Conscience (1883) door Frans Joris voor de gelijknamige Erfgoedbibliotheek in Antwerpen’, Ad Meskens via Wikimedia Commons.
Kevin Absillis (1980) is docent moderne Nederlandstalige literatuur en algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Antwerpen. Deze artikelenreeks zal in het voorjaar van 2021 in uitgebreide vorm verschijnen in Wt. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging en is bedoeld als de opmaat voor een cultuurhistorische monografie met als werktitel ‘Het slechte geweten van Vlaanderen. Over racisme en de culturele verbeelding sinds Hendrik Conscience’. Absillis publiceerde eerder onder meer Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (2010) en, samen met Wendy Lemmens, tekstedities van Felix Timmermans’ Pallieter (2016) en Hugo Claus’ De verwondering (2018).