Jacob van Artevelde is de tweede grote roman waarin Conscience inzoomt op de ‘welvarende Vlaamse steden uit de middeleeuwen’. De Antwerpse uitgever Buschmann goot de meer dan zevenhonderd bladzijden in drie fraaie boekdelen met als extraatje een uitvouwbare kaart van het oude Gent. In de roman maakt de lezer kennis met het op historische bronnen gebaseerde titelpersonage: de lakenkoopman die in de beginperiode van de Honderdjarige Oorlog een handelsovereenkomst sloot met Engeland, tegen de wil in van zowel de Franse koning als Lodewijk van Nevers, de toenmalige Graaf van Vlaanderen. Artevelde installeerde in Gent een vorm van zelfbestuur. Na jaren van verpaupering bracht hij weer welvaart voor de stad, tot hij in 1345 vermoord werd door zijn politieke rivaal Geeraart Denys. Volgens Conscience was Artevelde in de geschiedenisboeken veel onrecht aangedaan. Hij nam zich in de ‘Voorrede’ van zijn boek voor om de wijze man van Gent van alle laster te verschonen. Zijn roman schetst inderdaad een beeld van een ‘moreel integer, wijs en rechtvaardig politiek leider die de belangen van de burgerij en het volk wist te verzoenen’.[1]

Dat Arteveldes integriteit zo weet te overtuigen, vloeit voort uit de weldoordachte keuze van Conscience om de volksleider niet tot hoofdpersoon te kronen. De lezer neemt de meeste de gebeurtenissen waar via Lieven Denys. Dat uitgerekend de zoon van Arteveldes aartsvijand, ondanks het gekonkel van zijn afgunstige vader, zo onder de indruk komt van de Gentse voorman, pleit natuurlijk voor de kwaliteiten van die laatste. (Lieven is overigens verliefd op Arteveldes dochter Veerle, maar dat doet niets af aan zijn oprechte waardering voor de politieke en morele autoriteit van haar vader.)

In zijn roman rekent Conscience nog strenger af met de ideologie van de feodaliteit dan hij al deed in De Leeuw van Vlaenderen. Andermaal is het Franse hof een dankbaar mikpunt van kritiek als behoudsgezind, spilzuchtig bolwerk dat de emancipatie van de burgerij tegenwerkt. Opmerkelijker is dat zelfs de graaf van Vlaanderen en zijn entourage nu zonder enige sympathie worden neergezet. Gwijde van Dampierre krijgt een veeg uit de pan. Diens zoon Robrecht van Béthune – de Leeuw van Vlaanderen nota bene – heet warempel een lafaard.[2] Lodewijk van Nevers, die het graafschap leidt in Arteveldes dagen, acteert in de roman als de nog laffere slippendrager van de Franse kroon. Zijn residentie – het Gentse Gravensteen – wordt afgeschilderd als een relict uit donkere, armlastige tijden. Als Artevelde er wordt ontboden, bekruipt hem het gevoel ‘teruggetooverd te zyn naer tyden van knechtschap des volks en van verdrukking, waervan het aendenken in de nyverige vlaemsche Gemeenten reeds eeuwen was vergaen’.[3] Opnieuw valt op hoe Conscience dus alleen maar terugkeert naar de Middeleeuwen om er de sporen van een ontluikende moderniteit te zoeken en aan te prijzen. Met leenheren en ridders heeft hij maar weinig op. In het licht van de recente strapatsen van de rechtsradicale jongerenbeweging Schild & Vriend is vooral de ontmaskering van het Gravensteen als symbool van feodale achterlijkheid nogal ironisch. Wie Jacob van Artevelde heeft gelezen, zal de herovering van deze middeleeuwse burcht op wie dan ook niet zo dringend meer toeschijnen.

Tegen de ouderwetse denkbeelden van de adel steekt de neutraliteitspolitiek van de burgerleider Artevelde af als een toonbeeld van modern beleid. Voortaan draait het niet langer om overgeërfde privileges, maar om ondernemingszin, talent, inspanning en democratische principes. De economische opleving die hij afdwingt, bewijst de waarde van deze aanpak. Niet lang nadat Artevelde tot Opperhoofdman is verkozen, verdwijnen de nijpende hongersnood en de uitzichtloze werkloosheid. Dat er weer volop ‘nering’ is, wordt gesymboliseerd door de organisatie van een grootschalige jaarmarkt die Gent op de kaart zet als internationaal handelscentrum. Het evenement lokt, zo lezen we, ‘kooplieden uit alle verre landen’. En dat betekent ook van buiten Europa. Sommigen handelaars waren zelfs per kameel naar Gent afgezakt ‘uit het Morgenland’ – daarmee heeft de verteller Klein Azië voor ogen.[4]

De ‘gunstigste gastvryheid’ die de Vlamingen al in De leeuw van Vlaenderen werd toegeschreven, wordt in Jacob van Artevelde veel aanschouwelijker gemaakt:

‘De spoedige terugkeer van handel en nering voerde de Gentenaren tot den hoogsten trap van vreugde; en in hunnen geestdrift over den onverhoopten rykdom der jaermarkt, bragten zy den vreemden kooplieden en hunnen dienstboden gansche keeten wyn uit de omliggende taveernen. Bovenal omringden zy de Engelschen en Franschen met allerlei bewyzen van vriendschap: de eersten uit dankbaerheid, omdat het verbod op de engelsche wol geheven was; de anderen, om hun te doen begrypen dat Vlaenderen geenen haet tegen het fransche volk droeg, ofschoon het nu, om der vryheid en der neering wille, zich tegen den franschen koning gewapend had. Niets was vermakelyker dan te hooren en te zien hoe de gentsche burgers, in gebroken tael en met veelvuldige gebaren, dit alles aen de vreemdelingen poogden te doen verstaen. Dezen, bij het gezigt van zoo veel volks en, bovenal, by de mildheid welke ieder toonde, voorzagen eene goede markt en deelden gulhartig in de algemeene blydschap.’[5]

Net als in het Brugge van De leeuw van Vlaenderen gaat economische voorspoed in het Gent van Jacob van Artevelde samen met vrij verkeer van goederen en mensen. Zelfs de Fransen zijn meer dan welkom, zolang ze zich maar een beetje gedragen. Van de blinde haat, waar iemand als Jan Breydel in al zijn onbesuisdheid soms nog blijk van gaf, is hier zeker geen sprake. Van een afkeer voor vreemde culturen al evenmin. De interculturele uitwisselingen monden zelfs uit in een scène van uitbundige raciale verbroedering. Net voor de plechtige opening van de jaarmarkt ontmoet de blauwverver en Artevelde-supporter Lieven Comyne in een Gentse kroeg ‘een jonge Moor’. Met ‘Moor’ kon toen een persoon van Arabische origine worden bedoeld, maar ook een inwoner uit Sub-Saharaans Afrika.[6] Het laatste is hier het geval, zoals blijkt uit de uiterlijke beschrijving van de vreemdeling. Hij heeft een ‘pikzwart aengezigt, vast kroezelhair op het hoofd en eenen gouden ring door den neus’.[7]

Comyne, die in het vooruitzicht op de jaarmarkt al goed geluimd was, gaat uit zijn dak bij het zien van deze exotische verschijning: ‘[A]lleenlyk met dien Moor te bezien, zou ik tranen storten van vreugde. Ah, die Afrikaen moet uit mynen beker drinken!’[8] Vervolgens biedt Comyne de jongeman inderdaad zijn beker met wijn aan:

‘“Ziet gy wel, Mher de Moor, in het vrye Gent zyn alle menschen broeders; wit of zwart, het doet er niets toe. Drink met uwen vriend Lieven, en zeg in uw Vaderland wat goede jongens de Gentenaren zyn. Kwaemt gy niet uit het Morgenland met de twee kemels die op de Vrydagmarkt staen?” Ofschoon de Afrikaen niet verstond wat men hem zegde, bemerkte hy wel, op het gelaet van dengenen die tot hem sprak, dat een gevoel van vriendschap en niet de spotzucht dezen aendreef. Hy ontblootte zyne glinsterende witte tanden in eenen zoeten danklach en nam den beker uit de hand des Gentenaers; eventwel, hy gaf hem even spoedig terug en schudde met het hoofd, dat hy niet drinken wilde.’[9]

Een omstander legt uit dat de Moor niet wil drinken omdat ‘de wet van Mahom’ hem dat verbiedt. Daarop sommeert Comyne de waard om bier, maar dat mag van de profeet natuurlijk al evenmin, waarop de lichtjes verbouwereerde blauwverver grapt: ‘Dan moeten de taveernen in Afrika slechts weinig neering hebben!’[10] Toch laat hij zich door de culturele en religieuze verschillen niet uit zijn lood slaan: ‘Hy bragt zynen arm over den schouder van den verwonderden Afrikaen en zoende hem op de wang, onder het luide handgeklap en gejuich van allen die het zagen.’[11] Vrienden en omstanders verkeren even in de waan dat Comyne aan het dollen is, maar bij het zien van zijn tranen geloven ze in zijn oprechtheid.

Postkoloniale literatuurwetenschappers zouden erop wijzen dat de representatie van de Moor in Jacob van Artevelde problematisch is. Niet onterecht. De zwarte man is onderhevig aan een proces van othering: zijn rudimentaire identiteit lijkt helemaal samen te vallen met de eigenschappen die hem anders maken dan de Vlaming. Zo wordt de aandacht van de lezer sterk getrokken naar de fysieke verschillen (‘pikzwart aengezigt’, ‘vast kroezelhair’), zijn merkwaardige attributen (neusring, kamelen) en zijn religieuze overtuiging. Het is zonneklaar dat deze exotische kroegloper een oriëntalistisch stereotype is en nauwelijks handelingsvermogen (agency) bezit. Hij blijft een vlak (en naamloos) personage: aardig zijn, lachen, dankbaar zijn en vooral zwijgen, daar blijft het bij. Tegenwoordig ervaren we zulke voorstellingen als eurocentrisch, koloniaal en paternalistisch en op die manier bijdragend tot een onevenwichtige machtsverhouding tussen wit en zwart.[12] Een dergelijke conclusie zou mij niet zozeer verkeerd als wel erg onvolledig toeschijnen. In weerwil van allerlei problematische aspecten zouden we als onderzoekers ook bereid moeten zijn om toe te geven dat Jacob van Artevelde een optimistisch, zelfs aanstekelijk beeld uitdraagt van interculturele uitwisseling. Het Gent onder Artevelde oogt als een bruisende multiculturele vrijplaats in een voorts nogal uitgestorven, door de adel onder de knoet gehouden graafschap. De confrontatie met de ander wordt door een Vlaamse held (met wie de lezer hoort mee te leven) als een positieve ervaring beleefd. Hoe onbeholpen ze op ons ook kan overkomen, de boodschap van dit tafereel is er een van universele broederschap.

Daarnaast valt op dat de representatie van het Moorse personage al met al weinig gebruik maakt van de raciale clichés die sinds de achttiende eeuw over zwarte Afrikanen in Europa de ronde deden, niet alleen in de populaire verbeelding, maar ook in de toenmalige wetenschap.[13] Deze clichés schreven voor dat zwarten ongedisciplineerd, lui, zedeloos, vuil, primitief of dierlijk waren. Dat is deze Moor allemaal niet. Hij wordt evenmin als seksueel of anderszins bedreigend neergezet of behandeld als een groot kind – Comyne spreekt hem netjes aan met ‘mijnheer’. Zijn islamitische overtuigingen zetten niemand ertoe aan hem tot het christendom te bekeren – Comyne laat er zich ludiek over uit, maar tilt niet zwaar aan dit verschil. Het Moorse personage komt niet tot spreken, maar de verteller maakt duidelijk dat hij goed doorziet wat Lieven Comyne van hem verwacht. Als dom of onbeschaafd wordt hij dus ook al niet te kijk gezet. En behalve de kwinkslag over tavernes in Afrika is dit geen uitgesproken komische scène; de humor die ze bevat heeft geen anti-emancipatoir karakter (dat is humor die ten koste gaat van een ondergeschikte ander). Alles bij elkaar lijkt deze Moor, ondanks de aangezette uiterlijke verschillen, juist veel gemeen te hebben met de Vlaamse helden: hij is vriendelijk, oprecht, principieel, hardwerkend en profiteert met open geest en blij gemoed van de transnationale handel.

‘Alle mensen broeders: wit of zwart, het doet er niet toe’. Het lijkt wel een slogan uit de Hand in Hand-campagnes van de jaren 1990 of een liedje van Isabelle A. uit dezelfde periode. Komende van de schrijver van wie beweerd wordt dat hij Vlaanderen met een onuitroeibare vreemdelingenhaat opzadelde is dit op zijn zachtst gezegd een frappante boodschap. Valt er nog iets op af te dingen? Men zou kunnen opwerpen dat deze aardige Moor na de jaarmarkt terugkeert naar Afrika of in ieder geval niet van plan is om zich permanent in Gent te vestigen. Misschien stelt hij de Vlaamse zin voor gastvrijheid daarom slechts tijdelijk op de proef. Wat als vreemdelingen wel de intentie hebben om zich permanent op Vlaams grondgebied te vestigen? Blijft de geroemde gastvrijheid van de autochtone bevolking dan nog altijd intact? Om deze vraag te beantwoorden nemen we er Simon Turchi bij, een wat minder bekende roman die precies tien jaar na Jacob van Artevelde verscheen.

 

Wordt vervolgd…

 


Dit artikel maakt deel uit van Kevin Absillis’ feuilleton
Het slechte geweten van Vlaanderen. Over het racisme van Hendrik Conscience (1812-1883)

<< Lees dubbelaflevering 1: ‘Conscience in het rijk van Mordor’ en 2: ‘Wat een schrijver lijden kan’

<< Lees aflevering 3: ‘Stammenstrijd versus klassenstrijd’

<< Lees aflevering 4: ‘Creatief met Conscience’

<< Lees aflevering 5: ‘Racismen’

<< Lees aflevering 6: ‘“Door de gunstigste gastvryheid aengelokt” – Over De Leeuw van Vlaenderen (1838), De Boerenkryg (1853) en Batavia (1858)’

>> Lees aflevering 8: ‘Italianen te Antwerpen – Over Simon Turchi (1859)’

>> Lees aflevering 9: ‘Eigen volk eerst? – Bevindingen’

>> Lees aflevering 10: ‘Coda – Over splinters, balken en het oog van de gewetensbezwaarden’

 


Noten
* Een tweede waarschuwing is niet ironisch bedoeld: deze artikelenreeks bevat citaten met racistische termen alsook verwijzingen naar raciale ideeën en uitlatingen die kwetsend en aanstootgevend kunnen zijn. Het is niet de bedoeling van de auteur om deze termen en opvattingen te reproduceren, maar kritisch te onderzoeken en historisch te begrijpen. Begrijpen mag in deze context niet worden verward met goedpraten: de auteur probeert dit onderscheid goed te bewaken en hoopt dat de lezer bereid is dezelfde inspanning te leveren.
[1] P. Couttenier & W. Van den Berg, Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900, Amsterdam, p. 425. Voor een meer uitgebreide bespreking van de roman: L. Van Hest, Voorwaarts en niet vergeten. Hendrik Conscience en de unionistische erfenis van 1848, masterproef, Universiteit Antwerpen.
[2] H. Conscience, Jacob van Artevelde. Eerste deel, Antwerpen, 1849, p. 59.
[3] Ibid., p. 203.
[4] Ibid., p. 125.
[5] Ibid., p. 125-126.
[6] A. Blakely, Blacks in the Dutch world. The evolution of racial imagery in a modern society, Bloomington, 1993, p.33.
[7] H. Conscience, Jacob van Artevelde. Eerste deel, Antwerpen, 1849, p. 118. Van Hest wees in zijn masterscriptie al op deze interculturele ontmoeting in het veertiende-eeuwse Gent, L. Van Hest, Voorwaarts en niet vergeten. Hendrik Conscience en de unionistische erfenis van 1848, masterproef, Universiteit Antwerpen, 2016, p. 23.
[8] H. Conscience, Jacob van Artevelde. Eerste deel, Antwerpen, 1849, p. 119.
[9] Ibid., p. 119-120.
[10] Ibid., p. 120.
[11] Ibid.
[12] Voor een handzame introductie tot concepten als ‘othering’, ‘agency’ en ‘orientalisme’, zie: B. Ashcroft, G. Griffiths & H. Tiffin, Post-Colonial Studies. The Key Concepts. Londen, 2007 [2nd edition].
[13] Zie hierover o.a.: J. Nederveen Pieterse, Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur, Amsterdam, 1990; R. Corbey, Wildheid en beschaving. De Europese verbeelding van Afrika, Baarn, Ambo, 1989; A. Blakely, Blacks in the Dutch World. The Evolution of Racial Imagery in a Modern Society, Bloomington, 1993; D. Hondius, Blackness in Western Europe. Racial Patterns of Paternalism and Exclusion, Londen, 2014.
Afbeelding
Bewerking ‘Standbeeld van Hendrik Conscience (1883) door Frans Joris voor de gelijknamige Erfgoedbibliotheek in Antwerpen’, Ad Meskens via Wikimedia Commons.

Kevin Absillis (1980) is docent moderne Nederlandstalige literatuur en algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Antwerpen. Deze artikelenreeks zal in het voorjaar van 2021 in uitgebreide vorm verschijnen in Wt. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging en is bedoeld als de opmaat voor een cultuurhistorische monografie met als werktitel ‘Het slechte geweten van Vlaanderen. Over racisme en de culturele verbeelding sinds Hendrik Conscience’. Absillis publiceerde eerder onder meer Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (2010) en, samen met Wendy Lemmens, tekstedities van Felix Timmermans’ Pallieter (2016) en Hugo Claus’ De verwondering (2018).