Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen (1859) speelt zich in af in het zestiende-eeuwse Antwerpen, waar zich op dat ogenblik – de titel geeft het al weg – massaal Italianen komen vestigen. Ook andere buitenlanders trouwens. We schrijven 1550 en dus nog wel enkele jaren voordat religieuze twisten de lokale economie zouden ontwrichten. Na Brugge in De Leeuw van Vlaenderen en Gent in Jacob van Artevelde heeft thans de Scheldestad zich opgeworpen als het ‘middenpunt van den Europischen handel’. Net als in de vroegere romans krijgt de lezer van deze globaliserende economie een erg levendig beeld voorgezet. Liefst duizenden schepen varen af een aan en bedekken de Schelde met ‘een woud van masten’.[1] ‘Alle handeldryvende volkeren der aerde’ drummen hier voor een plekje om even aan te kunnen meren:

‘De Portugiesche Galleijen bragten speceryen en gesteenten uit het Oosten, de Spaensche Gallioenen goud en zilver uit Amerika; de Italiaensche Meerschepen fyne vruchten en ryke stoffen uit zuidelyke streken; de Duitsche Kogschepen koorn en metalen in overvloed… en allen keerden dan weêr, met andere waren beladen, beurtelings naer hun vaderland terug, om op nieuw plaets te maken voor de altyd aenkomende vaertuigen, waervan sommigen, volgens de getuigenis der kronyken, dikwyls meer dan zes weken moesten wachten, vooraleer het hun gelukken kon, ruimte genoeg te vinden om eene loskaei te naderen.’[2]

Dat deze internationale handel het begin markeerde van de westerse kolonisatie en draaide op exploitatie en slavernij, dát leidt in Simon Turchi niet tot bijbedenkingen. De ‘ontdekkingen’ van Christoffel Columbus en Vasco da Gama worden verheerlijkt als exploten van durf en ondernemingszin – net zoals de VOC wordt bezongen in het eerder besproken Batavia, dat Conscience één jaar voor Simon Turchi in druk had gegeven. Een andere voorstellingswijze verwachten zou eerder anachronistisch zijn. Halverwege de negentiende eeuw vertoonde het triomfantelijke zelfbeeld van Europa nog maar weinig barsten. De harde havenarbeid is goed voor een van de aanstekelijkste passages uit de hele roman:

‘De matroozen der aengekomene schepen werkten met reusachtige inspanning van krachten, om de ankers te ligten en hunne kiel nader by de stad te halen, ten einde eene gunstige plaets langs de loskaeijen in te nemen. Het was tusschen allen een stryd zoo heet en zoo magtig tevens, dat de logge romp der zwaergeladen meerschepen scheen te sidderen onder het geweld der uitgerokken kabels. Van elk schip steeg een zang ten hemel, woest en hard als de kryschende slag der kabelwinde; maer vrolyk en aenjagend als de zegeschreeuw van een overwinnend leger. Deze liederen, in alle spraken der handelwereld uit de sterk gewelfde borst der zeelieden ontstromend, bonsden als een ontzaggelyk gejubel over stad en vloed.’[3]

Net als in De Leeuw van Vlaenderen en Jacob van Artevelde gaat economische voorspoed in Simon Turchi gepaard met migratie:

‘De ongemeene bedryvigheid die op deze groote wereldmarkt heerschte, had al vroeg de vreemde kooplieden uitgelokt om zich met der woon in eene stad te komen vestigen, waer het rondstroomend goud aen ieder gewin en voorspoed beloofde.’[4]

En ook nu weer reageert de autochtone bevolking niet afwijzend op de ‘verkleuring’ van haar stad. Ze beroemt zich net als de Bruggelingen in De Leeuw van Vlaenderen en de Gentenaars in Jacob van Artevelde op haar gastvrijheid. Het is Maria van der Werve, de dochter van een Antwerpse edelman en de love interest in deze roman, die de topos herneemt: ‘[Z]oo zyn de zeden in ons Nederland: een vreemdeling, waer hy zich vertoont, is ons welkom als een broeder.’[5] Ze voegt er een tweede karakteristiek aan toe die menig Vlaming zich vandaag nog altijd gretig toe-eigent: een aangeboren talent voor meertaligheid. Maria beheerst behalve haar moedertaal ook Frans, Italiaans, Spaans en Latijn. In Antwerpen is dat ‘niets buitengewoons’, weet ze: ‘De meeste edelvrouwen, zelfs de dochters der kooplieden, spreken twee of dry vreemde talen.’ Onderhuids leeft wel wat frustratie bij de Vlaamse jongedame, want de inspanning om een nieuwe taal te leren, hoe bevredigend voorts ook, komt blijkbaar maar van één kant: ‘Het is voor ons zoo wel eene noodwendigheid als een lust; want vermits de zuidervolken onze moedertael niet willen of niet kunnen aenleren, moeten wy zelven hunne spraek ons gemeen maken.’[6]

Ja, in passages als deze mag de lezer speldenprikjes herkennen bestemd voor de Franstalige elite in het negentiende-eeuwse België. Relevanter is echter dat Conscience in Simon Turchi voor het eerst uitgebreider reflecteert op de permanente aanwezigheid van inwijkelingen. En dan wordt de toon een tikje kritischer. Met name de Italianen, die een licht ontvlambaar volkje schijnen te zijn, dragen bij aan een onveiligheidsgevoel in de metropool. ‘Afschuwelijk voor God en voor de menscheid is de gewoonte der Zuidervolken, die aldus bij verrassing en soms om de minste reden elkander in de duisternis overvallen en dooden’, verzucht de vader van Maria in het begin van de roman.[7] De verteller nuanceert wel en legt uit dat de Italiaanse migranten vooral elkaar bedreigen, en niet de autochtone bevolking. Een conflict tussen twee Italianen is ook wat de intrige van deze roman voortdrijft.

Het titelpersonage, de in Lucca geboren koopman Simon Turchi, smeedt een complot om zijn landgenoot en liefdesrivaal Geronimo om het leven te brengen. Deze Geronimo is een aantrekkelijke jongeman, onmiskenbaar voorbestemd om vrouwenharten sneller te doen slaan,  maar de verteller laat er, naar Consciences goede gewoonte, geen twijfel over bestaan dat hij integer en betrouwbaar is:

‘Wangen en voorhoofd waren hem overtint met het zacht en doorschynend bruin, dat het aengezigt van sommige zuidernatiën zulke mannelyke schoonheid byzet. De jonge baerd op zyne kin, de donkere haren die hem in glimmende lokken langs de slapen vielen, en het vuer dat in zyne zwarte oogen vonkelde, gaven aen zyn gelaet eenen indrukwekkende ernst, terwyl zyn stille glimlach en iets droomachtigs, over geheel zyne wezenstrekken verspreid, tevens van zielengoedheid getuigden.’[8]

De roman is kortom niet zuinig met culturele stereotypen als het de Italianen betreft. Aan enkele nevenintriges worden bovendien exotische details toegevoegd. Een verhaal ín het verhaal rept van Algerijnse zeerovers, een Afrikaans amulet en Moorse handelaars die christelijke slavinnen mishandelen.[9] Van eurocentrisme en oriëntalisme kan deze roman dus moeilijk worden verschoond. Maar grote ideologische lessen kunnen daar verder niet mee worden verknoopt. Meer nog dan anders mikte Conscience naar eigen zeggen op ‘de massa des publieks’[10] – mysterieuze elementen en couleur locale moesten de lezer charmeren. Terwijl De Leeuw van Vlaenderen en Jacob van Artevelde behalve als spannende historische romans kunnen worden gelezen als politieke allegorieën, is Simon Turchi in de eerste plaats een vroege, overigens wat onbeholpen vorm van misdaadliteratuur met een Antwerpse schout in de rol van detective.

Nadat Turchi’s akelige complot op het nippertje is verijdeld, eindigt de roman nog erg happy: Maria en de op de proef gestelde Geronimo trouwen. Over dit gemengde huwelijk doet de bevolking niet moeilijk: ‘Iedereen in Antwerpen, tot de kinderen toe, hebben dit gelukkig huwelyk gezegend en gevierd, als een klaer bewys van Gods regtveerdigheid’.[11] Het is zelfs de aanleiding voor een klein volksfeest aan de oevers van de Schelde. Met Turchi loopt het minder goed af: hij eindigt op de brandstapel en zijn half verkoolde lichaam wordt aan een staak gebonden ter afschrikking van andere booswichten.

Alles bij elkaar kan ook van Simon Turchi moeilijk worden beweerd dat hij raciale discriminatie aanwakkert, migratie als onwenselijk afschildert of de aanwezigheid van ‘vreemde’ culturen op een ‘Vlaams’ (of ‘Belgisch’) grondgebied afwijst. Wel is het zo dat de Italianen in deze tekst – als je hun neiging tot straatcriminaliteit even negeert – zich gedragen als migranten van hogere komaf. Vertaald naar een hedendaagse context hebben we hier te maken met hoogopgeleide, goedverdienende expats. Het is natuurlijk ook het type migranten dat de politieke elite in het negentiende-eeuwse België zo graag verwelkomde (cf. supra).

Zoals we intussen weten konden minder kapitaalkrachtige immigranten – de Belgische minister van justitie Antoine Ernst (1796-1841) had het over ‘étrangers sans ressources qui viennent dans le pays pour l’exploiter’ [12] – niet op dezelfde gastvrijheid aanspraak maken. In het werk van Conscience komen zulke vreemdelingen echter maar zelden voor. Waar ze toch opduiken – laat in zijn literaire carrière – wordt de portrettering inderdaad een heel stuk giftiger dan tot dusver gebruikelijk was.

In De schat van Felix Roobeek (1878), het omstreeks 1800 afspelende vervolg op De oom van Felix Roobeek (1877), wordt een groep armoedige ‘Bohemers’ zonder veel weerwerk beschuldigd van goddeloosheid, luiheid, moordzucht en vuilheid – de vrouwen heten zelfs ‘afzichtelijk smerig’.[13] Conscience valt op vergelijkbare stereotypering te betrappen in Het wassen beeld, de roman die de 67-jarige schrijver in 1879 nog liet volgen op De schat van Felix Roobeek. In een ‘groot en schoon’ dorp bij Gent – we bevinden ons ditmaal in de tweede helft van de zeventiende eeuw – heerst stevige achterdocht ten aanzien van vreemdelingen die in de omgeving rondtrekken. Een familie uit Moravië die twee kraampjes uitbaat op de jaarlijkse kermis, bevestigt dat enige argwaan terecht is. Behalve uit spektakel en waarzeggerij blijken deze ‘leelijke bruingezengde lieden’ vooral rond te komen van de inkomsten uit gauwdieverij. Erg netjes klinken dit soort formuleringen niet en met de etnicisering van criminaliteit begeeft Conscience zich vandaag in een dubieuze zone. Uiteindelijk blijken weer andere zigeuners zich nog aan kinderroof schuldig te maken ook. Anderzijds is het wel de Moravische moeder die de gekidnapte dochter van de Vlaamse baljuw op het eind herenigt met haar ouders. Volledig onsympathiek of onbetrouwbaar is ze dus niet en ze krijgt van de baljuw een mooie som ter beloning. Tot verdere reflectie op migratie of het samenleven van verschillende culturen nodigen deze late teksten van Conscience niet uit.

 

Wordt vervolgd…

 


Dit artikel maakt deel uit van Kevin Absillis’ feuilleton
Het slechte geweten van Vlaanderen. Over het racisme van Hendrik Conscience (1812-1883)

<< Lees dubbelaflevering 1: ‘Conscience in het rijk van Mordor’ en 2: ‘Wat een schrijver lijden kan’

<< Lees aflevering 3: ‘Stammenstrijd versus klassenstrijd’

<< Lees aflevering 4: ‘Creatief met Conscience’

<< Lees aflevering 5: ‘Racismen’

<< Lees aflevering 6: ‘“Door de gunstigste gastvryheid aengelokt” – Over De Leeuw van Vlaenderen (1838), De Boerenkryg (1853) en Batavia (1858)’

<< Lees aflevering 7: ‘“In het vrye Gent zyn alle menschen broeders” – Over Jacob van Artevelde (1849)’

>> Lees aflevering 9: ‘Eigen volk eerst? – Bevindingen’

>> Lees aflevering 10: ‘Coda – Over splinters, balken en het oog van de gewetensbezwaarden’

 


Noten
* Een tweede waarschuwing is niet ironisch bedoeld: deze artikelenreeks bevat citaten met racistische termen alsook verwijzingen naar raciale ideeën en uitlatingen die kwetsend en aanstootgevend kunnen zijn. Het is niet de bedoeling van de auteur om deze termen en opvattingen te reproduceren, maar kritisch te onderzoeken en historisch te begrijpen. Begrijpen mag in deze context niet worden verward met goedpraten: de auteur probeert dit onderscheid goed te bewaken en hoopt dat de lezer bereid is dezelfde inspanning te leveren.
[1] H. Conscience, Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen (1550). Historische tafereelen uit de XVIe eeuw. Antwerpen: Van Dieren, 1859, p. 7.
[2] Ibid., p. 7-8.
[3] Ibid., p. 44-45.
[4] Ibid., p. 9.
[5] Ibid., p. 53.
[6] Ibid., p. 54.
[7] Ibid., p. 24-25.
[8] Ibid.,
[9] Ibid., p. 30-31.
[10] Brief van H. Conscience aan J.P. Van Dieren. d.d. 2 november 1858 in: G. Degroote & J. De Schuyter, Hendrik Conscience en zijn uitgevers, Brussel, 1953, p. 84.
[11] H. Conscience, Simon Turchi of de Italianen te Antwerpen (1550). Historische tafereelen uit de XVIe eeuw. Tweede deel, Antwerpen, 1859, p. 174.
[12] L. Vandersteene & P. Schiepers, ‘Natievorming, nationalisme en vreemdelingen. Beeldvorming rond vreemdelingen en Belgen in de Kamerdiscussies over de eerste Belgische vreemdelingenwet’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis [BTNG-RBHC], XXV (1994-1995), 1-2, p. 31-78.
[13] H. Conscience, De schat van Felix Roobeek, Leiden, 1879, p. 178.
Afbeelding
Bewerking ‘Standbeeld van Hendrik Conscience (1883) door Frans Joris voor de gelijknamige Erfgoedbibliotheek in Antwerpen’, Ad Meskens via Wikimedia Commons.

Kevin Absillis (1980) is docent moderne Nederlandstalige literatuur en algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Antwerpen. Deze artikelenreeks zal in het voorjaar van 2021 in uitgebreide vorm verschijnen in Wt. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging en is bedoeld als de opmaat voor een cultuurhistorische monografie met als werktitel ‘Het slechte geweten van Vlaanderen. Over racisme en de culturele verbeelding sinds Hendrik Conscience’. Absillis publiceerde eerder onder meer Vechten tegen de bierkaai. Over het uitgevershuis van Angèle Manteau (2010) en, samen met Wendy Lemmens, tekstedities van Felix Timmermans’ Pallieter (2016) en Hugo Claus’ De verwondering (2018).